Arrest inhoud

Parketnummer : 20-000011-24

Uitspraak : 3 oktober 2025

TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2023, in de strafzaak met parketnummer 03-059094-23 tegen:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedag verdachte] 1985, BRP-adres: [adres verdachte] .

Hoger beroep

Bij het vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van de duur van het voorarrest. Van het onder 1 primair tenlastegelegde feit is de verdachte vrijgesproken. Voorts is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 24.013,55 en is daarnaast voor het toegewezen bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] , en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden en de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] geheel zal toewijzen met daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het toegewezen bedrag, beide te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen. De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van de aan de verdachte onder 1 (primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair) tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de raadsvrouw een standpunt ingenomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] en een straftoemetingsverweer gevoerd. Tot slot heeft de raadsvrouw het hof verzocht geen bevel tot gevangenneming af te geven.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] . In zoverre zal het vonnis worden vernietigd en zal het hof opnieuw rechtdoen. Voorts zullen de strafmotivering, de motivering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] en de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen door dit arrest worden vervangen.

De verweren van de raadsvrouw tot vrijspraak van de aan de verdachte onder 1 (primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair) tenlastegelegde feiten, worden weerlegd door de inhoud van de in het vonnis waarvan beroep opgenomen bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft het hof niet tot andere afwegingen en beslissingen gebracht dan de eerste rechter.

Op te leggen straf

Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan huisvredebreuk en het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster, terwijl hij wist dat zij op dat moment in staat van verminderd bewustzijn verkeerde. In de nacht van 18 september 2022 heeft de verdachte het slachtoffer, vanuit de binnenstad van Maastricht, heimelijk naar haar woning gevolgd en is hij deze woning, zonder haar medeweten en toestemming, binnengegaan. De verdachte heeft zich daarna op enig moment begeven naar de slaapkamer van het slachtoffer, die daar, met haar kleding aan, lag te slapen op bed. Zij was op dat moment onder invloed van alcohol. In haar slaapkamer heeft de verdachte haar panty en onderbroek naar beneden en haar rok omhoog geschoven en is hij met zijn penis haar lichaam binnengedrongen. Gelet op de aangetroffen spermafracties van de verdachte op de buitenste en binnenste schaamlippen van het slachtoffer, bij de ingang van haar vagina en diep vaginaal, is de verdachte ook in het lichaam van het slachtoffer klaargekomen. Door dit handelen heeft de verdachte het gevoel van veiligheid en de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op grove wijze aangetast. Dit rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan, te meer nu de woning bij uitstek een plek moet zijn waar iemand zich veilig zou moeten kunnen voelen.

Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en de slachtofferverklaring van het slachtoffer, die namens haar ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen, blijkt wat voor verstrekkende gevolgen de gebeurtenis voor haar heeft gehad. Terwijl zij had moeten kunnen genieten van haar studentenleven, is zij terug bij haar ouders moeten gaan wonen en heeft zij zich onder behandeling moeten stellen van een psycholoog. Na het gebeuren is haar leven tijdelijk stil komen te staan. Zij had last van paniekaanvallen, sliep slecht en voelde zich vaak angstig. Hoewel zij na een lange periode van behandelingen en therapie haar normale leven weer heeft kunnen oppakken, heeft het handelen van verdachte een blijvende impact op haar.

Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2025, betreffende het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte, ook nadat het vonnis in de onderhavige zaak door de rechtbank was uitgesproken, veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen, onder andere ter zake van lokaalvredebreuk en seksuele intimidatie op straat. Daarnaast is de verdachte meermalen – zowel voorafgaand aan het onderhavige bewezenverklaarde delict als daarna – veroordeeld ter zake van geweldsgerelateerde delicten en bedreigingen.

Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de verdachte geen woning heeft en geen inkomen geniet. Hij leeft op straat en zou graag hulp krijgen bij het vinden van een woning en van werk. De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht deze hulpvraag van de verdachte tot uitdrukking te laten komen in de, bij een veroordeling, aan hem op te leggen straf, bijvoorbeeld middels het stellen van bijzondere voorwaarden. Ook heeft de raadsvrouw het hof verzocht een fors lagere straf op te leggen dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf.

Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het bewezenverklaarde – evenwel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen redenen om hiervan af te zien en over te gaan tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de verdediging is bepleit.

Het hof is van oordeel dat de ernst van het bewezenverklaarde een hogere gevangenisstraf rechtvaardigt dan de straf die door de rechtbank aan de verdachte is opgelegd. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen de maatschappelijke roep om strafrechtelijk optreden en strafrechtelijke handhaving tegen vormen van (seksueel) misbruik en geweld tegen vrouwen. Een vrouw moet veilig uit kunnen gaan en ’s nachts veilig over straat kunnen lopen en thuis al helemaal veilig kunen zijn. Ook uit het oogpunt van generale preventie is een hogere straf daarom op zijn plaats.

Alles afwegende, acht het hof passend en geboden om conform de eis van de advocaat-generaal aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van de duur van het voorarrest.

Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]

De benadeelde partij [naam benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van een bedrag van € 28.013,55, bestaande uit € 14.013,55 aan vergoeding van materiële schade en € 14.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade. De vordering valt uiteen in de volgende onderdelen:

Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 24.013,55, bestaande uit € 14.013,55 aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 september 2022 (de pleegdatum van het bewezenverklaarde) tot aan de dag der algehele voldoening.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven, met dien verstande dat het bedrag aan gevorderde vergoeding van medische kosten dient te worden gematigd tot € 4.486,62, omdat de medische kosten vanaf november 2023 lager zijn uitgevallen dan in eerste aanleg werd verwacht.

De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] geheel toe te wijzen met daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het toegewezen bedrag, beide te vermeerderen met de wettelijke rente.

De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht de vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de gevorderde vergoeding van gemiste inkomsten door verlies van arbeidsvermogen (in de horeca) niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, het op dit punt toe te wijzen bedrag te matigen. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat in de vordering, bij het bepalen van de hoogte van voormelde post, ook de zomermaanden zijn meegenomen, terwijl de inkomsten in de horeca in deze maanden niet representatief zijn voor de inkomsten in de andere maanden van het jaar. Ook heeft de raadsvrouw het hof verzocht het toe te wijzen bedrag aan vergoeding voor immateriële schade te matigen.

Het hof overweegt als volgt.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de benadeelde partij [naam benadeelde partij] als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het gevorderde bedrag aan materiële schade voldoende onderbouwd en geheel toewijsbaar is, met dien verstande dat het door benadeelde partij in hoger beroep bijgestelde bedrag aan gevorderde vergoeding van medische kosten tot € 4.486,62 zal worden toegewezen. Met betrekking tot de gevorderde vergoeding van gemiste inkomsten heeft de raadsvrouw van de verdachte een verweer gevoerd, maar dit verweer acht het hof onvoldoende onderbouwd, zodat het op dit punt gevorderde bedrag als onvoldoende weersproken zal worden toegewezen. De overige schadeposten zijn door de raadsvrouw niet weersproken, voldoende onderbouwd en komen het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat ook deze zullen worden toegewezen.

Ook is het hof van oordeel dat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek recht heeft op schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade (oftewel immateriële schade) bestaat. De aard en de ernst van de onder 1 subsidiair bewezenverklaarde normschending brengen met zich dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat reeds daarom kan worden aangenomen dat sprake is van een ‘aantasting in de persoon’ zoals is bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend begroot het hof, evenals de rechtbank, de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 10.000,00. Dit bedrag is toewijsbaar. Het hof zal de vordering, voor zover die betrekking heeft op het overige aan immateriële schadevergoeding gevorderde bedrag, afwijzen.

Concluderend zal het hof de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] gedeeltelijk toewijzen tot een totaalbedrag van € 23.323,63, bestaande uit € 13.323,63 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2023 (de datum van het indienen van de vordering) tot aan de dag der algehele voldoening, en € 10.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 september 2022 (de pleegdatum van het onder 1 bewezenverklaarde feit) tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal de vordering voor het overige afwijzen.

Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.

Schadevergoedingsmaatregel

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [naam benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 23.323,63. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.

Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 151 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 138 en 243 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

Voorlopige hechtenis

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.

De raadsvrouw heeft het hof verzocht geen bevel tot gevangenneming af te geven.

Naar het oordeel van het hof is het thans opportuun om de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen. Er is sprake van een veroordeling voor een strafbaar feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van meer dan vier jaren terwijl er een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid bestaat die de vrijheidsbeneming vordert, aangezien gevreesd moet worden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Hof leidt dat gevaar af uit de volgende omstandigheden.

Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 mei 2025 is de verdachte – ook nadat het vonnis in de onderhavige zaak door de rechtbank is uitgesproken – veelvuldig met politie en justitie in aanraking gekomen, en is hij ter zake van bedreigingen, mishandelingen en diefstal met geweld, maar ook ter zake van seksuele intimidatie en lokaalvredebreuk veroordeeld. De verdachte laat zich kennelijk in zijn gedrag jegens andere personen weinig gelegen liggen aan hun psychische en lichamelijke integriteit en veiligheid. Daar komt bij dat de verdachte thans een leven op straat leidt, zonder woon- of verblijfplaats, zonder inkomsten en zonder hulp of begeleiding. Blijkens een consultverslag van 15 juni 2023 van psychiater [naam psychiater] van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie bestonden er in het verleden bij de reclassering ten aanzien van de verdachte vermoedens van alcohol-, softdrugs- en qatgebruik, van psychische problemen en van problemen met autoriteit “(en dan vooral met vrouwen in de rol van autoriteit)”, terwijl de aan verdachte aangeboden begeleiding en hulp niet van de grond kon komen omdat de verdachte niet verscheen op afspraken. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van het hof ernstig worden gevreesd voor herhaling van strafbaar gedrag waardoor de gezondheid en veiligheid van anderen in gevaar kan worden gebracht.

Daarbij heeft het hof, naast de wettelijke voorwaarden aangaande een bevel tot voorlopige hechtenis, tevens een weging gemaakt naar de wenselijkheid van een bevel gevangenneming, waarbij de belangen van de samenleving, het slachtoffer en die van de verdachte in aanmerking zijn genomen. Het hof weegt hierin mee dat de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de zittingen niet heeft bijgewoond.

Het hof bepaalt op grond van bovenstaande, gezien de omstandigheid dat in de onderhavige strafzaak sprake is van een bevestiging van een veroordelend vonnis waarin een bewezenverklaring is opgenomen voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en waarvoor een gevangenisstraf is vastgesteld voor de duur van 42 maanden met aftrek van de duur van het voorarrest, dat het de gevangenneming van de verdachte zal bevelen. Dit bevel is apart geminuteerd.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] en doet in zoverre opnieuw recht:

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 (tweeënveertig) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van **€**23.323,63 (drieëntwintigduizend driehonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 13.323,63 (dertienduizend driehonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.

Veroordeelt de verdachte in de proceskosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 23.323,63 (drieëntwintigduizend driehonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 13.323,63 (dertienduizend driehonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 151 (honderdeenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de materiële schade op 29 november 2023 en ten aanzien van de immateriële schade op 18 september 2022.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Beveelt de gevangenneming van de verdachte. Aldus gewezen door: mr. W.F. Koolen, voorzitter, mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier, en op 3 oktober 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. C.P.J. Scheele is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.