ECLI:NL:GHDHA:2025:648 - Gerechtshof Den Haag - 8 april 2025
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-24/804
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 maart 2024, nummer SGR 22/7290.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.893 (de naheffingsaanslag).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft het hogerberoepschrift doorgezonden naar het Hof. Van de zijde van belanghebbende zijn op 8, 13 en 25 februari 2025 nadere stukken ingekomen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 22.682 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi A6 Avant (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 1 oktober 2020. In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 288 gr/km.
2.2. Belanghebbende heeft op 26 januari 2022 aangifte gedaan met een op 21 januari 2022 opgemaakt taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Het taxatierapport is bij de aangifte gevoegd. De taxateur heeft voor de waardevermindering de handelsinkoopwaarde verminderd met de door hem vastgestelde schade. De taxateur heeft de schade vastgesteld op een bedrag van € 21.482,96. In het taxatierapport benoemt de taxateur vier referentievoertuigen met vraagprijzen tussen € 139.999 en € 159.900. Bij het taxatierapport heeft de taxateur een XRAY-koerslijst overgelegd van een Audi A6 Avant, RS 6 TFSI quattro, met een CO2-uitstoot van 282 gr/km. Onder het kopje “Marktonderzoek" heeft de taxateur het volgende opgemerkt:
“Ter bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde toestand voerde ondergetekende een naar waarheid en gedegen onderzoek, gebaseerd op Nederlandse referentievoertuigen uit. De kenmerken van deze motorrijtuigen corresponderen zoveel mogelijk met die van het onderhavige motorrijtuig. Voorts wordt verwezen naar de bijgevoegde koerslijst.”
De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is volgens het rapport “gebaseerd op de voornoemde referentievoertuigen onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen” en komt uit op € 111.949, waarna de handelsinkoopwaarde van de auto “gebaseerd op de voornoemde referentievoertuigen onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen en een redelijk deel van de reparatiekosten” uitkomt op € 91.050.
2.3. Na aangifte is de auto geselecteerd voor controle door DRZ. DRZ heeft geconstateerd dat uit de SilverDAT VIN-informatie van de auto blijkt dat de bij het taxatierapport overgelegde XRAY-koerslijst niet de koerslijst is van het voertuig waarvan de eigenschappen en kenmerken het dichtst aansluiten bij de auto, omdat de auto is uitgerust met meer opties, accessoires en/of pakketten dan het door de taxateur gekozen referentievoertuig. DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op € 1.254. DRZ heeft op basis van de SilverDAT VIN-informatie van de auto de in de XRAY-koerslijst voorkomende referentieauto, waarvan de eigenschappen en kenmerken het dichtst aansluiten bij die van de auto, geselecteerd. Deze referentieauto heeft een CO2-uitstoot van 282 gr/km. De handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat is volgens deze koerslijst € 122.419. De netto catalogusprijs van de referentieauto is € 150.872.
2.4. De Inspecteur heeft vervolgens ter bepaling van het na te heffen bedrag het afschrijvingspercentage vastgesteld op 48,40. De Inspecteur heeft daartoe de historische nieuwprijs van de referentieauto vastgesteld op € 235.378, door de netto catalogusprijs van de referentieauto te vermeerderen met 21% (btw) en met € 52.929, de bpm verschuldigd voor de referentieauto op 1 oktober 2020. De historische nieuwprijs afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto minus 72% van het schadebedrag van de auto, (€ 121.516 in totaal), levert het afschrijvingspercentage van 48,40 op.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“11. De rechtbank overweegt als volgt. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 25 oktober 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:3529), nog eens verwoord wat het wettelijk systeem inhoudt: “4.6 Het hof stelt voorop dat de verschuldigde Bpm met betrekking tot gebruikte personenauto 's wordt berekend met inachtneming van een vermindering. Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. De vermindering heeft tot doel om bij de heffing van de Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig.
4.7 De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling Bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toe gepast en (b) dat de toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waarde."
12. De auto is een gebruikte auto met meer dan normale gebruiksschade. Eiser mocht
daarom aangifte doen met een taxatierapport. Eiser heeft hetgeen DRZ heeft geconstateerd niet betwist. Vaststaat daarom dat in het taxatierapport ten onrechte de schade aan de auto op een bedrag van € 21.482 is gewaardeerd. Ook is een onjuiste koerslijst overgelegd. De door eiser gestelde handelsinkoopwaarde van de auto wordt door het taxatierapport niet onderbouwd, hetzelfde geldt voor de netto catalogusprijs van de auto. Ook overigens is sprake van een volstrekt ontoereikend rapport, het bevat geen concrete informatie over de gehanteerde marges en percentages, laat staan een onderbouwing van de gemaakte keuzes. Niet duidelijk is welke betekenis is toegekend aan de koerslijst. Aan de hiervoor bedoelde bewijslast onder (b) heeft eiser niet voldaan. Volgens het wettelijk systeem moet de afschrijving worden bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling Bpm. Verweerder heeft een praktijk ontwikkeld waarbij in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan met een taxatierapport en de reële waardedaling niet op basis van dit rapport kan worden vastgesteld, voor de naheffing bezien wordt of de vermindering gebaseerd op de door DRZ vastgestelde waardevermindering groter is dan de vermindering volgens de afschrijvingstabel. Indien dat het geval is, wordt de naheffing opgelegd met inachtneming van de grootste vermindering. In dit geval is verweerder voor de naheffing uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 48,4 en niet van het afschrijvingspercentage van 38,108 dat volgens de afschrijvingstabel van toepassing zou zijn.
13. Eiser heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023,
ECLI:NL:HR: 2023:1703, gesteld dat het afschrijvingspercentage moet worden vastgesteld door de historische nieuwprijs van de auto, zijnde € 150.872 (de catalogusprijs van de referentieauto) vermeerderd met 21% (btw) en met € 55.378 (de Bpm op 1 oktober 2020 verschuldigd voor een auto met een CO2 uitstoot van 288 gr/km), af te zetten tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto. Voorts stelt eiser dat verweerder 100% van het schadebedrag op de waarde van de auto in mindering had moeten brengen nu het gaat om een jonge, exclusieve auto met een gering aantal kilometers op de teller.
14. De rechtbank overweegt dat eiser ten onrechte stelt dat verweerder ter
onderbouwing van de (hoogte van de) naheffingsaanslag tegenbewijs moet leveren. Op verweerder rust met betrekking tot de waardevermindering geen enkele bewijslast. De schouw van de auto door DRZ vindt dan ook niet plaats in het kader van enige bewijsvoering door verweerder, maar slechts ter controle van de aangifte van eiser. Verweerder is wel gehouden zijn beslissing met betrekking tot het opleggen van een naheffingsaanslag en de hoogte hiervan te motiveren. Verweerder heeft zijn beslissing met betrekking tot (de hoogte van) de naheffingsaanslag onderbouwd met de door DRZ vastgestelde feiten. Eiser lijkt er ten onrechte vanuit te gaan dat verweerder gehouden is de naheffingsaanslag vast te stellen als ware aangifte gedaan met een taxatierapport waarin de door DRZ vastgestelde feiten met betrekking tot de auto (zoals eigenschappen, omvang van de schade, historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde) zijn opgenomen. Het wettelijk systeem brengt mee dat verweerder in een geval als het onderhavige de naheffingsaanslag vaststelt met inachtneming van het afschrijvingspercentage van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft in plaats daarvan een hoger afschrijvingspercentage in acht genomen. De rechtbank is van oordeel dat het door eiser ingeroepen arrest verweerder niet noopt tot een andere wijze van berekening van het afschrijvingspercentage.
15. In het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 is overwogen:
“3.2.3 .... Wat betreft de koerslijstmethode geldt dat wanneer het te registreren motorrijtuig niet voorkomt in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, een (bij benadering) reële waardedaling van dat motorrijtuig kan worden bepaald door uit te gaan van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig, dat wil zeggen een in zo’n koerslijst voorkomend gelijksoortig, in Nederland geregistreerd motorrijtuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichts aanleunen bij die van het te registreren motorrijtuig. Bij toepassing van de taxatie methode geldt dat de taxateur als referentie voor het bepalen van de (bij benadering) reële waardedaling van het te registreren motorrijtuig ook gebruik kan maken van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor een referentievoertuig. In dat geval is de in die koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De door taxatie berekende waarde zal in dat geval van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht.
3.2.4 Bij de beide hiervoor in 3.2.3 omschreven methoden wordt het afschrijvingspercentage volgens de Wet bepaald door de verhouding tussen de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren motorrijtuig en de som van de catalogusprijs van het te registreren motorrijtuig en het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. …
3.3.2 Wanneer bij toepassing van de koerslijstmethode dan wel de taxatiemethode ter bepaling van de afschrijving tussen de belastingplichtige en de inspecteur geen geschil (meer) bestaat over het bedrag van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet en van de handelsinkoopwaarde respectievelijk de taxatiewaarde van het te registreren voertuig, kan de inspecteur de belastingplichtige niet tegenwerpen dat met toepassing van de Wet de werkelijke waardedaling van het te registreren gebruikte motorrijtuig niet voldoende wordt benaderd.”
Het arrest van de Hoge Raad gaat over de situatie dat aangifte gedaan is en ook kan worden gedaan met een taxatierapport én waarin tussen partijen niet in geschil is dat de in dat rapport genoemde netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van het voertuig in kwestie juist zijn. In het onderhavige geval staat vast dat het door eiser bij de aangifte gevoegde taxatierapport niet kan worden gebruikt en heeft verweerder uitdrukkelijk betwist dat de handelsinkoopwaarde van de auto gelijk is aan de handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig volgens de koerslijst minus (een percentage van) de vastgestelde schade.
Eiser heeft betoogd dat de taxatiewaarde van de auto, waartegen de historische nieuwprijs moet worden afgezet, teneinde het afschrijvingspercentage vast te stellen, moet worden gesteld op de handelsinkoopwaarde van de referentieauto van DRZ uit de XRAY-koerslijst, verminderd met het bedrag aan schade, zoals door DRZ vastgesteld. Vast staat dat één van de verschillen tussen de auto en de referentieauto is dat de auto een CO2 uitstoot heeft van 288 gr/km en de referentieauto een CO2-uitstoot van 282 gr/km. Eiser stelt dat een verschil in CO2-uitstoot bij overigens gelijke auto’s voor de handelsinkoopwaarde geen verschil maakt. Eiser wijst er in dit verband op dat het gedurende een periode mogelijk is geweest bij het raadplegen van de koerslijst bij het invullen van de kenmerken en eigenschappen van de auto ook de CO2-uitstoot zelf in te vullen. Eiser stelt dat het voor de handelsinkoopwaarde geen verschil maakt of een CO2-uitstoot van 282 gr/km wordt ingevuld of een CO2-uitstoot van 288 gr/km. Eiser heeft zijn stelling niet feitelijk onderbouwd. Zelfs indien de stelling feitelijk juist zou zijn, zou eiser daarmee nog niet aannemelijk hebben gemaakt dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat gelijk is aan de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat. De auto komt niet voor in enige koerslijst, zodat de handelsinkoopwaarde die zou volgen uit een koerslijst, waarbij de CO2-uitstoot een van de in te vullen variabelen is, nog steeds de handelsinkoopprijs is van de referentieauto met een CO2-uitstoot gelijk aan die van de auto, niet de handelsinkoopwaarde van de auto. De rechtbank acht niet op voorhand aannemelijk dat op basis van de koerslijst kan worden vastgesteld dat de CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde. De koerslijst behoort te zijn gebaseerd op daadwerkelijke transacties met betrekking tot in Nederland toegelaten voertuigen met een typenummer. De CO2- uitstoot, op basis waarvan de verschuldigde Bpm wordt bepaald, staat met het typenummer vast. Dat de koerslijst informatie bevat op basis van transacties met betrekking tot voertuigen met eenzelfde type-nummer, maar een afwijkende CO2-uitstoot is zonder onderbouwing niet aannemelijk. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat aannemelijk is dat de waardevermindering ten opzichte van de historische nieuwprijs uitgedrukt in een percentage, niet anders is voor het gedeelte van de historische nieuwprijs dat zijn grondslag vindt in de Bpm dan voor het gedeelte dat zijn grondslag vindt in de netto catalogusprijs. Verweerder is dan ook niet gehouden de afschrijving vast te stellen op de door eiser voorgestane wijze. De handelsinkoopwaarde van de auto is niet komen vast te staan, dit blijft voor risico van eiser. De vaststelling van het afschrijvingspercentage door vergelijking met het afschrijvingspercentage van de referentieauto met behulp van de koerslijst is volkomen verdedigbaar. Ook voor wat betreft de (omvang van de) vermindering in verband met schade ligt de bewijslast bij eiser. In het taxatierapport is niet aangegeven welk deel van de (overigens voor het overgrote deel niet door verweerder erkende) reparatiekosten op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat in mindering is gebracht en evenmin is gesteld dat dit een hoger bedrag zou moeten zijn dan de gebruikelijke 72%, laat staan dat hiervoor een reden is gegeven. Eerst in bezwaar heeft eiser gesteld dat de reparatiekosten voor 100% op de waarde in mindering gebracht moeten worden. Verweerder is voor de naheffingsaanslag uitgegaan van de door DRZ vastgestelde gegevens en mocht daar ook vanuit gaan. DRZ heeft geen aanleiding gezien voor een grotere vermindering dan 72% van de reparatiekosten.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat er op
basis van de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992 slechts 3 methoden zijn om de verschuldigde Bpm te berekenen bij invoer van een gebruikte auto. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van eiser behoort daar niet toe. Ook noopt artikel 110 VWEU niet tot aanvaarding van de herleiding methode.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Specifiek is in geschil hoe de handelsinkoopwaarde van de auto moet worden bepaald en tot welk bedrag de schade in aftrek komt.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag primair tot € 946, subsidiair tot € 5.527, meer subsidiair tot € 5.600 en nog meer subsidiair tot € 5.810. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de historische nieuwprijs € 237.932 bedraagt. Wel is de handelsinkoopwaarde in geschil. Belanghebbende wil aanknopen bij de handelsinkoopwaarde die in bezwaar is vastgesteld, terwijl de Inspecteur stelt dat de afschrijving van de auto niet kan worden berekend door de handelsinkoopwaarde van de referentieauto af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de auto. Koerslijstprovider AutotelexPro geeft aan dat onvoldoende marktgegevens bekend zijn. In de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde XRAY-koerslijst zijn de overige opties opnieuw niet gespecificeerd. De bewijslast dat de afschrijving van de auto sneller verloopt dan die van de referentieauto rust op belanghebbende, aldus de Inspecteur.
5.2. De handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/101). Met zijn standpunt neemt de Inspecteur gemotiveerd stelling tegen de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, acht het Hof niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Het verschil in CO2-uitstoot tussen de auto en de referentieauto in de koerslijst is slechts 6 gram per kilometer. Een dergelijk verschil heeft op zichzelf geen effect op de handelsinkoopwaarde. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gesteld dat de auto niet in een koerslijst voorkomt en dat de opties onjuist zijn verwerkt, maar deze argumenten overtuigen het Hof niet. Het is toegestaan om voor een schadeauto een taxatierapport op te stellen. De basis voor een taxatierapport mag een koerslijst zijn van een referentieauto waarvan de kenmerken dicht tegen die van de import-auto aanleunen. De belastingplichtige mag hierbij gebruikmaken van de voor hem gunstigste koerslijst. Het Hof wijst erop dat DRZ de koerslijst zelf heeft uitgedraaid en aan zijn eigen waardering – in afwijking van de waardering in het taxatierapport van belanghebbende – ten grondslag heeft gelegd. Pas in beroep heeft de Inspecteur twijfel geuit aan de geschiktheid van de koerslijst, naar aanleiding van de verhoging van de historische nieuwprijs. De Inspecteur is er, mede in het licht van hetgeen DRZ tot uitgangspunt heeft genomen, niet in geslaagd duidelijk te maken waarom deze koerslijst toch niet geschikt is. Het Hof accepteert de koerslijst als basis voor de handelsinkoopwaarde.
5.3. Wat betreft de schade bepleit belanghebbende primair dat het taxatierapport dient te worden gevolgd. Subsidiair dient de door DRZ geaccepteerde schade voor 97% en niet voor 72% in aanmerking te worden genomen. De auto is jong (15 maanden), heeft weinig kilometers op de teller (22.410) en behoort volgens belanghebbende tot het exclusieve segment. De Inspecteur voert aan dat aan het taxatierapport diverse formele en materiële gebreken kleven. De taxatie is niet uitgevoerd door taxateur [naam taxateur] , de tijd op de foto ligt niet binnen het tijdsbestek van de fysieke opname en het is niet mogelijk om binnen 20 minuten zoveel schade te constateren. De taxateur laat na te vermelden dat de auto metallic lak heeft en neemt de opties in de koerslijst op als ‘overige opties’, wat niet juist is en tot een lagere koerslijstwaarde leidt. De opgenomen handelsinkoopwaarde kan, gelet op de aankoopprijs, niet juist zijn. Ook is onduidelijk welke handelsmarge de taxateur heeft gebruikt en welk redelijk deel van de reparatiekosten is afgetrokken van de gemiddelde vraagprijs van de vier gebruikte referentieauto’s. Belanghebbende laat na te onderbouwen waarom meer schade in aanmerking moet worden genomen. De auto is niet jong en exclusief. Er zijn ook geen reparatienota’s of andere bewijzen van schade. In dit verband herhaalt de Inspecteur dat zijns inziens het taxatierapport terzijde moet worden geschoven en dat de bewijslast bij belanghebbende ligt.
5.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.5. Het Hof ziet in het taxatierapport, gelet op de onder 5.3 genoemde inhoudelijke gebreken, geen aanleiding om meer schade in aanmerking te nemen. Op de foto’s is geen schade te zien en DRZ heeft rekening gehouden met enige schade aan de achterklep. De overige sporen kwalificeert het Hof als normale gebruikssporen, die niet vreemd zijn aan een auto van 15 maanden oud met 22.410 kilometer op de teller. Gelet op 5.2 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 5.600.
Slotsom
5.6. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het bezwaar, beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.108, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak) en € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak). Het Hof ziet aanleiding voor toepassing van de wegingsfactor licht, omdat het hoger beroep leidt tot een geringe aanpassing van de naheffingsaanslag en de gemachtigde heeft verklaard dat hij € 250 een redelijk uurtarief vindt. Een vergoeding van € 3.108 voor de totale procedure is passend gelet op de gepleegde inspanning.
6.2. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt in 2024, heeft het Hof voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van de hogerberoepsprocedure rekening gehouden met artikel 19a, lid 2, Wet bpm met inachtneming van het navolgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41 (het arrest) als volgt geoordeeld over de werkingssfeer van de regeling:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2 Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.
3.5.3 Verder heeft te gelden dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de WHpkv niet van toepassing is op de proceskosten die een belanghebbende in hogere instantie heeft gemaakt, als hij zich in die instantie met succes verweert tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het bestuursorgaan (verzet dan wel principaal of incidenteel hoger beroep of beroep in cassatie). Gelet op doel en strekking van die regeling in de WHpkv, zoals hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.5 vermeld, kan in zulke gevallen namelijk niet worden gezegd dat de procedure in hogere instantie wordt gevoerd met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding. Daarbij is niet van belang of de procedure in hogere instantie betrekking heeft op een vernietiging of een wijziging van het bestreden besluit.”
6.3. Belanghebbende stelt dat aan voorwaarden (i) en (ii) als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest wordt voldaan, maar dat dit niet geldt voor voorwaarde (iii). Belanghebbende voert daarbij aan dat de procedure in totaal circa 5 uur tijdsbesteding van de gemachtigde heeft gevergd inclusief voorbereiding, indiening van de stukken en reistijd en dat een door het Hof toe te kennen proceskostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten zeker niet ver overtreft.
6.4. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval van belang dat geen sprake is van “standaardgrieven”, dat de argumenten van belanghebbende op de zaak zijn toegesneden. Gelet op deze omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25.
6.5. Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 5.600;
-
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.108;
-
gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 463 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
Griffier, Voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler A. van Dongen
De beslissing is op 9 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
a. - de naam en het adres van de indiener; b. - de dagtekening; c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.