ECLI:NL:GHDHA:2025:1842 - Gerechtshof Den Haag - 9 september 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.336.889/01 Zaaknummer rechtbank: : 9662241 EL 22-8
Arrest van 9 september 2025
in de zaak van:
Dexia Nederland B.V., gevestigd in Amsterdam, appellante, hierna te noemen: Dexia, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde], wonende in [woonplaats] , [gemeente] , geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.
1 De procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 5 oktober 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: het bestreden vonnis).
2 De procedure in hoger beroep
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
2.2. Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3 De kern van de zaak
3.1. Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon ( [naam] Financiële Planning; hierna: [de tussenpersoon] ). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.
3.2. Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan onder de onderhavige effectenleaseovereenkomst en dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft. Dexia heeft tevens gevorderd dat kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt (i) tot betaling aan Dexia van een geldsom van € 1.430,39, te vermeerderen met de wettelijke rente en (ii) in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de geldvordering van Dexia afgewezen en voor recht verklaard dat Dexia ter zake van de effectenleaseovereenkomst niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding aan [geïntimeerde] , als in rov. 4.15 weergegeven. Dexia is hierbij veroordeeld in de proceskosten.
4 De beoordeling
4.1. Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.4. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.
4.3. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Verjaring
4.4. Het beroep van Dexia op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Deze vordering verjaart door verloop van vijf jaren vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 lid 1 BW), tenzij de verjaring is gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Voor het antwoord op de vraag of een schriftelijke mededeling voldoet aan de vereisten voor een stuitingshandeling is beslissend of sprake is van een voldoende duidelijke waarschuwing aan Dexia dat zij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal, zodat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door [geïntimeerde] ingestelde vordering kan verweren. Of de schriftelijke mededeling voldoet hangt niet alleen af van de inhoud van de mededeling, maar ook van de context waarin deze werd gedaan en de overige omstandigheden van het geval. Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.
4.5. [geïntimeerde] heeft Dexia op 9 september 2005 een (eerste) sommatiebrief gestuurd. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] Dexia gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomst betaalde bedragen terug te betalen. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] telkens binnen een termijn van vijf jaar een nieuwe stuitingsbrief aan Dexia gezonden. Daarnaast is van belang dat er stuitende werking uitgaat van de opt-out verklaring van [geïntimeerde] (artikel 7:907 lid 5 (oud) BW).
4.6. Gelet op de inhoud van de sommatiebrieven en de context waarin deze aan Dexia zijn gestuurd, moet het Dexia duidelijk zijn geweest dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog geldend gemaakt zou worden. Ook moet het Dexia duidelijk zijn geweest tegen welke (toekomstige) vordering van [geïntimeerde] zij zich in dat geval zou moeten verweren. In de sommatiebrieven staat immers welke verwijten [geïntimeerde] Dexia maakt ter zake van de effectenleaseovereenkomst. Dit alles betekent dat met de hiervoor genoemde brieven, in combinatie met de tijdig door [geïntimeerde] afgelegde opt-out-verklaring, de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit.
4.7. Dexia stelt nog dat de vordering is gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) en dat deze vordering wel is verjaard. Dit verweer gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gegrond op artikel 6:162 BW. Het feit dat [geïntimeerde] aanvoert dat Dexia een wettelijke plicht heeft geschonden, namelijk artikel 41 NR 1999, betekent niet dat er sprake is van een van de onrechtmatige daad-grondslag te onderscheiden vordering gegrond op artikel 41 NR 1999. Voor het stuiten van de vordering op grond van onrechtmatige daad was het niet nodig dat [geïntimeerde] ook expliciet in zijn stuitingsberichten vermeldde dat hij Dexia onrechtmatig handelen verweet specifiek (ook) op grond van artikel 41 NR 1999.
Juridisch kader
4.8. Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] [de tussenpersoon] als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang.
Advisering
4.9. Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:
Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.
4.10. [geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop [de tussenpersoon] in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “II.4 Advisering door de tussenpersoon” in de conclusie van antwoord van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van een advertentie een afspraak gemaakt op het kantoor van [de tussenpersoon] om van een daar werkzame adviseur financieel advies in te winnen. [geïntimeerde] had namelijk in zijn vriendenkring vernomen dat aandelenleaseproducten zeer rendabel zouden zijn; hij wenste zich daarom nader te laten informeren over de mogelijkheden. Deze adviseur heeft [geïntimeerde] op kantoor ontvangen en zich gepresenteerd als een deskundig adviseur op financieel gebied. [geïntimeerde] heeft hierop een persoonlijke adviesgesprek met deze adviseur gevoerd. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] extra vermogen wenste op te bouwen en met welke doelen (onder meer extra pensioen). Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de medewerker van [de tussenpersoon] geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de medewerker van [de tussenpersoon] geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . De adviseur heeft zijn verhaal kracht bijgezet aan de hand van rekenvoorbeelden en de brochure Profit Effect. [geïntimeerde] had zelf geen kennis van of ervaring met dergelijke financiële producten. Hij had geen reden om aan het advies van de adviseur te twijfelen. [geïntimeerde] heeft daarom het advies opgevolgd en het aanvraagformulier tijdens het adviesgesprek samen met de adviseur ingevuld. De overeenkomst is later per post toegezonden. De adviseur heeft [geïntimeerde] verteld dat hij op een veilige manier vermogen kon opbouwen, waardoor [geïntimeerde] zich des te minder heeft gerealiseerd dat hij met het afsluiten van de effectenleaseovereenkomst tegelijkertijd een grote geldlening aanging. Onder deze feiten en omstandigheden is de effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen, aldus steeds [geïntimeerde] .
4.11. Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Zo volgt uit de overgelegde stukken, zoals de onderhavige effectenleaseovereenkomst, hooguit dat [de tussenpersoon] betrokken is geweest als tussenpersoon, maar niet welke inhoudelijke rol zij bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft vervuld. Dat [de tussenpersoon] op de overeenkomst wordt aangeduid als ‘adviseur’ of zich als zodanig heeft gepresenteerd is niet relevant. Dexia betwist dat enig kantoorbezoek plaats heeft gevonden. In het verlengde hiervan heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [de tussenpersoon] uitvraag heeft gedaan naar de financiële omstandigheden en doelen van [geïntimeerde] . In dit kader is eveneens van belang dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat naast het uiteindelijk afgenomen effectenleaseproduct enig ander product ter sprake is gebracht. Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] vergunningplichtig is geadviseerd door een daartoe onbevoegde tussenpersoon, aldus Dexia.
4.12. Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruikmaakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen, heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.
4.13. De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, moet gezien de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de tussenpersoon de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] met hem heeft besproken, (ii) [geïntimeerde] de financiële doelen aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor [geïntimeerde] en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.14. Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerde] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van [de tussenpersoon] , met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.
4.16. Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.
4.17. Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE; nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van [de tussenpersoon] is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.
4.18. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Wetenschap Dexia
4.19. Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan [geïntimeerde] .
4.20. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde productie blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst tegenover [geïntimeerde] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat [de tussenpersoon] aan de eisen van artikel 41 NR 1999 voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door [de tussenpersoon] werd geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit (de schermafbeeldingen van) de website van [de tussenpersoon] zelf volgt dat [de tussenpersoon] zich naar de buitenwereld presenteerde als adviseur op het gebied van financiële producten, wat voor Dexia eenvoudig was na te gaan. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat [de tussenpersoon] [geïntimeerde] advies heeft gegeven.
4.21. Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat [de tussenpersoon] adviseerde.
4.22. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Openstaande restschuld
4.23. Grief V stelt aan de orde dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, [geïntimeerde] volgens Dexia de openstaande restschuld is verschuldigd en het bestreden vonnis daarom geen stand kan houden. Uit het voorafgaande volgt dat deze grief van Dexia niet slaagt.
Verklaring voor recht
4.24. Dexia komt met haar voorwaardelijke grief VI op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht voorwaardelijk wordt toegewezen. Omdat de hierboven behandelde grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder deze grief is aangevoerd niet vervuld. Deze grief behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
4.25. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht niet onvoorwaardelijk toewijsbaar is en dat zij de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.
4.26. Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.15 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen.
4.27. Dexia heeft aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk is om te reageren op alle 53 producties die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft overgelegd. Zij is van mening dat het hof op grond van artikel 85 lid 4 Rv aan deze producties voorbij moet gaan. Het hof verwerpt deze stelling. Anders dan Dexia aanvoert, heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord slechts drie producties overgelegd, die bovendien allemaal al bekend waren bij Dexia.
Slotsom en proceskosten
4.28. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.29. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.
5 De uitspraak
Het hof:
5.1. bekrachtigt het bestreden vonnis;
5.2. veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 349,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.A. Joustra en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:274
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).