ECLI:NL:GHDHA:2025:1526 - Gerechtshof Den Haag - 29 juli 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Team Familie
zaaknummer : 200.356.121/01 rekestnummer rechtbank : FA RK 25-3573 zaaknummer rechtbank : C/09/685186
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2025
inzake
[de vader] , wonende op een bij het hof bekend adres, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht,
tegen
[de moeder] , wonende te [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.L. Weterings te Oegstgeest.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden, hierna te noemen: de raad.
1 De zaak en de beschikking in het kort
1.1 Deze zaak gaat over het verzoek van de vader tot de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) naar Nederland. De rechtbank Den Haag heeft bij de beschikking van 11 juni 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 geweigerd. De vader is het niet eens met die beslissing en komt daarvan in hoger beroep. Hij verzoekt het hof zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen. De moeder heeft zich hiertegen verweerd.
1.2 Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader toe en vernietigt de bestreden beschikking. Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dienen terug te keren naar Nederland. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De vader is op 25 juni 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2 De moeder heeft op 10 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-
een journaalbericht van de zijde van de vader van 12 juli 2025 met bijlagen, ingekomen op 14 juli 2025;
-
een journaalbericht van de zijde van de vader van 14 juli 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
-
de moeder via MS Teams, bijgestaan door haar advocaat;
-
de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Aan de student-stagiaire van mr. Weterings is bijzondere toegang tot de zitting verleend. De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
3 De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
-
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
-
Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
-
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), en
-
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
-
Partijen oefenen sinds 8 september 2021 het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
-
Partijen oefenen sinds 7 februari 2024 het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] uit.
-
De vader, de moeder en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
-
De vader heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
4 De omvang van het geschil
4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2 De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, de bestreden beschikking te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat,
-
primair: de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Nederland te bevelen, waarbij de vader de kinderen zal ophalen om hen naar Nederland te brengen; subsidiair: de moeder te veroordelen om de kinderen, althans [minderjarige 2] , aan de vader af te geven met behulp van de sterke arm; en
-
de moeder te veroordelen om de kinderen daartoe aan de vader af te geven, samen met hun originele paspoorten althans de vader vervangende toestemming te verlenen, welke de toestemming van de moeder vervangt, om nieuwe reisdocumenten aan te vragen voor de kinderen;
-
de moeder te veroordelen tot betaling van een voorschot op de kosten van de teruggeleiding, van € 20.000,- ; en
-
de moeder te veroordelen in de proceskosten.
4.3 De moeder verweert zich hiertegen. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet met aanvulling van de gronden, en (zo begrijpt het hof:) de vader te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
5 De motivering van de beslissing
Vooraf
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1 Om te beginnen moet het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige verzoek van de vader. Nu de VAE geen partij zijn bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: het Verdrag), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht. In dit geval is dat artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
5.2 Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien de vader reeds ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure zijn woonplaats dan wel gewone verblijfplaats in Nederland had.
5.3 Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is binnen Nederland de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Toetsingskader
5.4 Nu de VAE geen partij zijn bij het Verdrag kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit soort gevallen kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek. Het hof verwijst naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020.
5.5 Het hof zal zich dan ook zo veel mogelijk baseren op de inhoud van het Verdrag bij de beoordeling van het hoger beroep van de vader. Dat neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.6 Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Gezagsrecht; toestemming
5.7 De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar de VAE hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Tussen partijen is in hoger beroep - primair - in geschil sinds wanneer de moeder met de kinderen in de VAE verblijft, meer in het bijzonder of dit reeds het geval was voordat aan de vader op 7 februari 2024 (krachtens een beschikking van de Nederlandse rechter) het gezag over [minderjarige 2] werd toegekend dan wel pas nadien. De rechtbank heeft, in overeenstemming met hetgeen door de moeder is gesteld in het verweerschrift in eerste aanleg, als vaststaand feit aangenomen dat de moeder met de kinderen sinds 11 december 2023 in de VAE verblijft. De vader betwist in hoger beroep deze datum. Volgens de vader zijn er meerdere aanknopingspunten dat de moeder zich met de kinderen na 11 december 2023 nog in Nederland bevond. Zo stelt de vader haar nadien nog (online) in Nederland gezien te hebben, heeft de moeder zichzelf en de kinderen op 11 december 2023 ingeschreven op een (nieuw) adres in [plaats] , heeft de moeder na 11 december 2023 nog lange tijd richting diverse instanties volgehouden dat zij nog steeds met de kinderen in Nederland was en waren de kinderen in Nederland nog verzekerd. Daarnaast stelt de vader dat de door de moeder in het geding gebrachte documenten gemanipuleerd/vervalst zijn. De moeder ontkent dat alles.
5.8 Het hof overweegt als volgt. De moeder heeft in september/oktober 2024 bij de politie en de raad (diverse malen) verklaard dat zij en de kinderen zich op dat moment in Nederland bevonden. Tot eind januari 2024 heeft de moeder in een procedure tussen partijen bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, verklaard dat zij zich met de kinderen in Nederland bevond en ter zitting in de procedure in hoger beroep bij hof Amsterdam op 2 december 2024 heeft zij ook dienovereenkomstig verklaard. Daarbij komt dat de kinderen op 11 december 2023 tot in ieder geval 29 augustus 2024 ingeschreven stonden op een adres in [plaats] , zoals blijkt uit het op laatstgenoemde datum afgegeven Uittreksel uit de Basisregistratie Personen. De moeder ontkent dit niet en heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de kinderen zich, ondanks voornoemde aanknopingspunten, sinds 11 december 2023 blijvend in de VAE bevinden, in- en uitreisdocumenten overgelegd alsmede afschriften van de paspoortstempels uit de paspoorten van de moeder en de kinderen. Met de vader is het hof echter van oordeel dat aan de hand van deze documenten onvoldoende is aangetoond dat de kinderen zich sinds 11 december 2023 (blijvend) in de VAE bevinden. Het hof overweegt dat het in het licht van de gemotiveerde betwisting van de authenticiteit van deze documenten alsmede gezien de aanknopingspunten dat de kinderen zich na 11 december 2023 nog in Nederland bevonden op de weg van de moeder lag om nader, met meerdere stukken, te onderbouwen dat de kinderen zich (zoals zij stelt) vanaf 11 december 2023 blijvend in de VAE hebben bevonden. Zoals door de vader terecht naar voren is gebracht bevatten de overgelegde documenten zwartgelakte passages van onder meer de paspoortnummers en unieke documentcodes en zijn er diverse inconsistenties in de typografie, symmetrie en uitlijning van de documenten. De enkele verklaring van de moeder te dien aanzien dat dit komt door het uitprinten en opnieuw inscannen van de betreffende documenten neemt de twijfel over de authenticiteit van deze documenten niet weg. De moeder heeft er, zoals door haar advocaat ter zitting desgevraagd uiteengezet, bewust voor gekozen geen vliegtickets over te leggen die haar verklaring over het bewijs van het verblijf van de kinderen in de VAE sinds 11 december 2023 ondersteunen. Het hof overweegt in dit kader dat de moeder gelet op artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht is om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Indien deze verplichting niet wordt nageleefd kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij of zij geraden acht. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de door de moeder overgelegde bewijsstukken niet kan worden geconcludeerd dat de moeder en de kinderen sinds 11 december 2023 in de VAE verblijven en evenmin dat de moeder voor 7 februari 2024 (de dag waarop de vader (ook) het gezag over [minderjarige 2] werd toegekend) met de kinderen uit Nederland is vertrokken om zich met hen in de VAE te vestigen, zoals de moeder subsidiair stelt. Voor zover de moeder ter zitting in hoger beroep nog een bewijsaanbod heeft gedaan, passeert het hof dit aanbod nu het hier een spoedprocedure betreft gericht op een onverwijlde teruggeleiding ingeval van kinderontvoering. Bovendien heeft de moeder zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt nader te onderbouwen.
5.9 Nu de vader gemotiveerd heeft gesteld, en met de nodige stukken heeft onderbouwd, dat de overbrenging van de kinderen pas na 7 februari 2024 (en voor maart 2025) heeft plaatsgevonden en de moeder gelet op het voorgaande onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen reeds voor deze datum zijn overgebracht, gaat het hof ervan uit dat de vader belast was met het gezamenlijk gezag over beide kinderen ten tijde van de overbrenging naar de VAE.
5.10 Gelet op de devolutieve werking van het appel zal het hof nog ingaan op het in eerste aanleg gevoerde verweer van de moeder dat zij toestemming zou hebben gehad voor de verhuizing met de kinderen naar de VAE. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet is gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor een verhuizing naar de VAE. Het hof neemt de gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust over en maakt deze tot de zijne. Er zijn in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andersluidend oordeel leiden.
Gewone verblijfplaats
5.11 De moeder stelt zich subsidiair, uitsluitend voor het geval het hof voorbijgaat aan haar stelling dat zij met de kinderen naar de VAE is vertrokken op 11 december 2023 (toen zij nog het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] had), op het standpunt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen al was gewijzigd ten tijde van de verkrijging van het gezamenlijk gezag over [minderjarige 2] , dan wel ten tijde van het indienen van het teruggeleidingsverzoek. Zij voert daartoe kort gezegd aan dat haar verhuizing verband hield met haar diepgaande wens om uit Nederland weg te gaan, dat zij altijd al de intentie had om naar de VAE te emigreren, dat zij (los van haar eerdere verbindingen met de VAE) daar al een huis en een baan had en dat uit geen enkele gedraging blijkt dat sprake zou zijn van een tijdelijk verblijf in de VAE. Volgens haar kan dan van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag geen sprake zijn. De vader verweert zich hiertegen. Aangezien het hof hierboven heeft geoordeeld dat de moeder met de kinderen naar de VAE is vertrokken toen de vader inmiddels (ook) het gezag over [minderjarige 2] was toegekend, komt het hof toe aan voormeld subsidiair betoog van de moeder.
5.12 Voor de beoordeling of sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag dient te worden vastgesteld wat de gewone verblijfplaats van het kind was onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging van het kind naar het buitenland. Het hof stelt daarbij voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste binding heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De bedoeling van de ouders is echter op zich niet doorslaggevend omdat de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind in wezen berust op objectieve omstandigheden. De bedoeling van de ouders is, in voorkomend geval, slechts een aanwijzing die een reeks van met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.13 In het onderhavige geval hebben de kinderen tot aan hun overbrenging naar de VAE (welke overbrenging plaatsvond ergens tussen 7 februari 2024 en maart 2025) vrijwel hun gehele leven in Nederland doorgebracht. In Nederland woonden, naast de ouders, ook familieleden van beide ouders die veelvuldig contact met de kinderen hadden. De kinderen waren in Nederland onmiskenbaar geïntegreerd in een familiale omgeving. De moeder gaat met haar stelling dat zij al langer de intentie had om met de kinderen naar de VAE te emigreren, eraan voorbij dat ingeval ouders gezamenlijk met het gezag over een kind zijn belast de wil van elk van beide ouders in aanmerking moet worden genomen. Voldoende is gebleken dat de intentie van de moeder om met de kinderen naar de VAE te emigreren, niet door de vader werd gedeeld. Reeds op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de kinderen voorafgaande aan hun overbrenging naar de VAE hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
Tussenconclusie
5.14 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voor hun overbrenging naar de VAE in Nederland was en de moeder door de overbrenging van niet alleen [minderjarige 1] , maar ook van [minderjarige 2] in strijd heeft gehandeld met het gezagsrecht van de vader. Naar het oordeel van het hof is er derhalve sprake van ongeoorloofde overbrenging van de beide kinderen naar de VAE in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
5.15 Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.16 Volgens lid 2 van artikel 12 wordt, zelfs als de in lid 1 bedoelde termijn van één jaar is verstreken, de terugkeer van een kind gelast, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. Het inleidend verzoek tot teruggeleiding is ingediend op 4 maart 2025. De kinderen zijn ergens in de periode tussen 7 februari 2024 en maart 2025 ongeoorloofd naar de VAE overgebracht. De vraag of op het moment van indiening van het inleidend verzoek wel of niet meer dan één jaar was verstreken sinds de ongeoorloofde overbrenging, kan in de onderhavige zaak evenwel in het midden blijven. Het hof is namelijk van oordeel dat ook als bedoelde termijn van één jaar zou zijn verstreken, van worteling in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag geen sprake is. Het beroep van de moeder op artikel 12 faalt derhalve ook dan.
5.17 De vraag of sprake is van worteling dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval. Daarbij is tijdsverloop slechts een van de in aanmerking te nemen factoren. Er dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die het kind inmiddels met zijn nieuwe woonland heeft gekregen. Hierbij gaat het niet alleen om het (nieuwe) gezinsverband, maar ook om externe relaties zoals overige familie, vriendjes, school en sport.
5.18 De moeder voert ter ondersteuning van haar standpunt dat de kinderen inmiddels in de VAE zijn geworteld kort gezegd aan dat zij al meer dan anderhalf jaar in de VAE wonen, daar naar een kinderdagverblijf gaan, daar zijn ingeschreven en hun sociale contacten, cultuur, leefwijze en taal hebben en dat zij daar hun moeder hebben van wie zij zeer afhankelijk zijn. Het hof verwerpt dit standpunt. De duur van het verblijf van de kinderen in de VAE bedraagt op het moment van de uitspraak van dit hof (minimaal ongeveer een klein half jaar en) maximaal een klein anderhalf jaar. Een periode van anderhalf jaar is weliswaar een relevante periode, maar daar staat tegenover dat het zeer jonge kinderen betreft (op dit moment drie en twee jaar oud). Gelet op hun leeftijd zijn de kinderen in de VAE nog niet zelfstandig sociale relaties aangegaan, zo hebben ze nog geen eigen vriendenkring. Kinderen van deze jonge leeftijd kunnen zich in het algemeen nog relatief snel aanpassen aan een nieuwe leefomgeving, zodat bij hen van worteling minder snel sprake zal zijn dan bij een ouder kind. De moeder is de hoofdverzorger van de kinderen en hun primaire hechtingsfiguur. Niet is gebleken dat de moeder is gebonden aan een verblijf in de VAE (waarover hierna meer). Verder geldt dat de kinderen tot aan hun overbrenging naar de VAE bij de moeder in Nederland hebben gewoond, waar niet alleen nog steeds de vader woont maar tevens familieleden van beide ouders die voorafgaand aan de overbrenging veelvuldig contact met de kinderen hadden (onder meer de halfzus van de kinderen en de oma’s van vaders- en moederszijde). Tegen deze achtergrond, is geen sprake van worteling van de kinderen in de VAE in die mate dat het verzoek tot teruggeleiding naar Nederland in het belang van de kinderen moet worden afgewezen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.19 Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.20 Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.21 Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd geen grond om het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag af te wijzen. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat het voor de moeder onmogelijk is om terug te keren naar Nederland. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en voor de overbrenging van de kinderen gewoond en gewerkt in Nederland. Bovendien woont nog een deel van de familie van de moeder in Nederland. Voor zover de moeder stelt dat zij bij terugkomst in Nederland het risico loopt om gescheiden te zullen worden van de kinderen, nu zij het risico loopt op strafrechtelijke vervolging, is het hof van oordeel dat de moeder deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De vader heeft weliswaar aangifte tegen de moeder gedaan maar blijkens de stukken spoort de politie de moeder niet actief op en is dit ook niet de verwachting. Ter zitting heeft de moeder bevestigd dat de politie, als zij de moeder aantreft, haar zal meenemen om op het bureau verhoord te worden. Overigens is ook in de situatie dat de moeder zal worden gescheiden van de kinderen, daarmee nog niet voldaan aan de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Het is het hof niet gebleken van bijkomende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de scheiding van de moeder en de kinderen meebrengt dat de kinderen bij een terugkeer naar Nederland in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht. Het hof Amsterdam heeft bij beschikking van 18 februari 2025 de hoofdverblijfplaats van de kinderen voorlopig bij de vader bepaald totdat dat hof daarover nader heeft beslist. Gesteld noch gebleken is dat de kinderen niet bij de vader zouden kunnen verblijven of het daar niet goed zouden hebben. Bovendien hebben de kinderen in Nederland, naast de vader, nog andere familieleden met wie zij, tot de onrechtmatige overbrenging, veelvuldig contact hadden. De vader heeft ter zitting ook verklaard dat hij de verzorging en opvoeding van de kinderen, met behulp van zijn familie, op zich kan nemen.
Conclusie
5.22 Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader toewijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de teruggeleiding van de kinderen naar Nederland zal gelasten. Voor zover de vader verzoekt om daarbij te bepalen dat hij de kinderen in [woonplaats] op zal halen zal dit verzoek worden afgewezen omdat het hof primair de terugkeer zal gelasten van de kinderen naar Nederland waarbij de moeder de kinderen naar Nederland terug zal brengen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de moeder immers in staat om naar Nederland terug te keren en het hof acht het in het belang van de kinderen dat de moeder de kinderen zal teruggeleiden. Voor het geval dat zij dit niet doet, zal het hof bepalen dat de vader de kinderen op zal halen. Het hof zal bepalen dat de moeder de kinderen uiterlijk op maandag 18 augustus 2025 dient terug te brengen naar Nederland. Indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Nederland, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 augustus 2025, zodat de vader de kinderen kan mee terugnemen naar Nederland.
5.23 Het verzoek van de vader in hoger beroep om hem vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van nieuwe reisdocumenten voor de kinderen, zal eveneens worden afgewezen. Een dergelijk verzoek past niet in een procedure als de onderhavige, waarin de rechter uitsluitend heeft te beslissen op de vraag of een overgebracht of vastgehouden kind onmiddellijk moet worden teruggeleid naar het land van herkomst.
Kosten
5.24 Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
5.25 Het hof is van oordeel dat de moeder vanwege de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar de VAE kan worden verplicht tot betaling van de noodzakelijke kosten die de vader naar aanleiding daarvan zal gaan maken. De vader heeft de kosten die verband houden met de teruggeleiding van de kinderen, als voorschot, nader gespecificeerd. Het hof zal de moeder niet veroordelen om deze kosten te voldoen. Voor wat betreft de in dit kostenoverzicht begrote advocaatkosten voor een eventuele erkennings- en executieprocedure die de vader aldaar zal moeten voeren kan de vader in die procedure om een proceskostenveroordeling verzoeken. Voor het overige gaat het om kosten die de vader nog niet heeft gemaakt en waarvan gelet op de veroordeling van de moeder tot teruggeleiding van de kinderen ook nog niet vaststaat dat hij die zal maken.
Proceskosten
5.26 Het hof ziet verder onvoldoende aanleiding om een van de ouders te veroordelen in de proceskosten, zoals zij over en weer hebben verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de moeder en de vader ieder hun eigen kosten dragen.
5.27 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6 De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de teruggeleiding van de kinderen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , naar Nederland, waarbij de moeder de kinderen uiterlijk op 18 augustus 2025 dient terug te brengen naar Nederland, en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Nederland, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 augustus 2025, opdat hij de kinderen zelf mee terug kan nemen;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de nog te maken teruggeleidingskosten heeft afgewezen en daarbij heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
compenseert de kosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, A.E. Sutorius-Van Hees en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 29 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.