ECLI:NL:GHDHA:2025:1432 - Gerechtvaardigd vertrouwen op toezegging over flexibele korting bovenwettelijke WW-uitkering - 15 juli 2025
Arrest
Essentie
Het hof oordeelt dat een voormalig werknemer gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de toezegging van de uitvoerder, namens de werkgever, dat een overschrijding van vrijgestelde uren niet tot een definitieve korting op haar bovenwettelijke werkloosheidsuitkering zou leiden. Dit vertrouwen eindigt zodra het UWV de werkzaamheden officieel anders kwalificeert.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.335.703/01 Zaak- en rolnummer rechtbank : 10672699 RL EXPL 23-13876
Arrest in kort geding van 15 juli 2025
in de zaak van
[appellante], wonend in [woonplaats appellante] , appellante, advocaat: mr. N.D. Volmer, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Stichting Hoger Onderwijs Nederland, gevestigd in Den Haag, geïntimeerde, advocaat: mr. G.C. Mujic-Uuldriks, kantoorhoudend in Leek.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en Inholland.
1 De zaak in het kort
1.1 [appellante] meent dat Inholland haar aansluitende (bovenwettelijke) WW-uitkering ten onrechte, dan wel met een verkeerd percentage, vanaf april 2022 heeft gekort en zij dus al die tijd te weinig betaald heeft gekregen. In deze kortgedingprocedure vordert zij dat Inholland hiermee stopt en aan haar een nabetaling doet.
2 Procesverloop in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
2.2 Op 31 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3 Feitelijke achtergrond
3.1 [appellante] is op 1 augustus 1987 in dienst getreden bij Inholland op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [appellante] was werkzaam als docente.
3.2 Op de arbeidsovereenkomst was laatstelijk de CAO HBO (hierna: de cao) en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs versie februari 2013 (hierna: de BWRHBO) van toepassing. De relevante bepalingen in de cao en de BWRHBO luiden, voor zover hier van belang, als volgt: in de cao “ Artikel T-3 Werkloosheid 1. Bij gehele of gedeeltelijke werkloosheid kan de (gewezen) werknemer als bedoeld in artikel T-1, aanspraak maken op een uitkering ingevolge de WW indien hij voldoet aan de bepalingen van de WW, alsmede aanspraak maken op een bovenwettelijke uitkering ingevolge de BWRHBO indien hij voldoet aan de bepalingen van de BWRHBO.” in de BWRHBO “ Hoofdstuk 2. Bovenwettelijke uitkering (...) Artikel 8. Het recht op aansluitende uitkering 1. De betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering, heeft zodra het einde van de duur van de WW-uitkering is bereikt recht op een aansluitende uitkering indien hij op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd van 41 jaar heeft bereikt en een diensttijd heeft van ten minste 5 jaar. Indien het recht op WW-uitkering van de betrokkene na afloop van een periode van ZW-uitkering niet meer herleeft omdat er voor de WW-uitkering geen duur meer resteert, gaat in afwijking van de eerste volzin de aansluitende uitkering in op de dag per welke het recht op ZW-uitkering eindigt. 2. Op de aansluitende uitkering zijn de artikelen 16, 19, 20, 21, 76 en 78 WW van overeenkomstige toepassing. (...)
Artikel 9. Duur en hoogte van de aansluitende uitkering (...) 3.b. De aansluitende uitkering duurt voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 12 jaar en 54 jaar en twee maanden of ouder is, tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. (...)”
3.3 Naast haar dienstverband bij Inholland was [appellante] op freelance basis werkzaam als consultant. [appellante] voerde die werkzaamheden uit als eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’, waarmee zij sinds 13 oktober 1998 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (KvK). De activiteiten van ‘ [eenmanszaak] ’ bestaan blijkens het KvK-uittreksel uit: “Adviezen ter bevordering van persoonlijke- en organisatieontwikkeling. Juridische bijstand. Namens cliënten bestuursrechtelijke procedures voeren.”
3.4 Tot 1 januari 2023 voerde APG en vanaf 1 januari 2023 voert Visma Idella (hierna: Visma) de hierboven onder 3.2 beschreven BWRHBO uit namens Inholland als eigenrisicodrager voor de WW.
3.5 De arbeidsovereenkomst van [appellante] met Inholland is in verband met een reorganisatie met wederzijds goedvinden beëindigd per 2 februari 2016. Vanaf die datum heeft [appellante] een WW-uitkering gebaseerd op een 29-urige werkweek ontvangen met uitzondering van de periode 3 april 2018 tot 1 september 2019 waarin zij in verband met arbeidsongeschiktheid een ZW-uitkering heeft ontvangen.
3.6 Het UWV heeft [appellante] bij beslissing van 16 februari 2016 121,8 uur aan vrij te laten uren per maand (28 uur per week) toegekend met ingang van 2 februari 2016 in verband met de uren die zij naast haar dienstverband bij Inholland werkte. [appellante] kon dit aantal (of minder) uren werken naast haar WW-uitkering, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de hoogte van haar WW-uitkering.
3.7 Inholland is tegen deze beslissing in bezwaar en beroep gegaan. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 8 juni 2018 het beroep van Inholland gegrond verklaard, het besluit van het UWV vernietigd en het UWV opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] op 23 juli 2018 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
3.8 [appellante] heeft begin of omstreeks januari 2020 contact opgenomen met het UWV over de kwalificatie van haar werkzaamheden als consultant en de gevolgen hiervan voor haar WW-uitkering. Het UWV heeft naar aanleiding van dat contact op 13 januari 2020 beslist dat de consultancy werkzaamheden van [appellante] als ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ worden aangemerkt. Het UWV heeft daarover bij brief met als onderwerp ‘nevenwerkzaamheden’ van 13 januari 2020 het volgende aan [appellante] bericht: “In navolging van onze correspondentie inzake uw nevenwerkzaamheden hierbij de gevraagde bevestiging. Naast het werk waaruit u op 2 februari 2016 werkloos bent geworden, werkte u gemiddeld 121,8 uur per maand als consultant. Hiervoor was u niet verplicht verzekerd en over de inkomsten betaalde u geen sociale verzekeringspremies. Dit noemen wij: overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden. (…)”
3.9 Het UWV heeft [appellante] bij bericht van 20 januari 2020 respectievelijk 27 januari 2020 het volgende laten weten:
“Hartelijk bedankt voor uw bericht. Dit klopt hoor. Er is inderdaad met terugwerkende kracht vanaf ingangsdatum WW-uitkering (2 februari 2016) de registratie van “overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden” toegevoegd aan uw WW-uitkering. (…)”
en
“Betreffende uw nevenwerkzaamheden geeft u aan dat u graag een specifieke formulering in de brief zou willen. Echter; de gebruikte tekst is de UWV-standaard tekst wanneer sprake is van vrijlating van niet-verzekeringsplichtige arbeid. Wat ons betreft is dit dan ook afdoende. Middels deze weg willen wij wel bevestigen dat bij overschrijding van het aantal uren dit slechts in mindering wordt gebracht van de maand waarin de overschrijding plaatsvindt. (…)”
3.10 [appellante] heeft haar hoger beroep bij de CRvB tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op 4 maart 2020 ingetrokken.
3.11 Het UWV heeft op 15 april 2020 een nieuwe beslissing op het bezwaar van Inholland genomen (zie 3.7) en daarbij het aantal vrij te laten uren per 16 april 2020 vastgesteld op 15 uur per week. Zowel [appellante] als Inholland is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de rechtbank Den Haag.
3.12 [appellante] heeft tot 29 juli 2020 een WW-uitkering ontvangen. Sinds 29 juli 2020 ontvangt [appellante] krachtens artikel 8 BWRHBO een aansluitende uitkering. Op grond van artikel 9 lid 3.b. BWRHBO loopt de aansluitende uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd van [appellante] .
3.13 [appellante] heeft op 23 oktober 2020 de beslissing van het UWV van 13 januari 2020 (zie 3.8) via een contactformulier doorgegeven aan APG.
3.14 [appellante] is in november 2020 arbeidsongeschikt geraakt als gevolg waarvan zij haar consultancy werkzaamheden niet langer kon verrichten. Sindsdien heeft zij haar werkzaamheden enkele malen deels hervat, maar valt zij ook regelmatig uit.
3.15 Op 19 april 2021 heeft [appellante] aan APG via een contactformulier een toelichting gestuurd van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op artikel 8 WW en daarbij onder meer geschreven: "(…) Graag ontvang ik de bevestiging dat het APG conform de onderstaande informatie van het ministerie SZW zal handelen. Dat betekent dat mijn uitkering zal meebewegen met de overschrijding en het weer binnen de grenzen opereren van het aantal vrijgelaten uren. Dat betekent dat een overschrijding van het aantal vrijgelaten uren niet leidt tot een DEFIITIEVE korting van de uitkering daar mijn werkzaamheden - zoals bekend - vallen in de categorie van overige-niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden (…)"
3.16 APG heeft namens Inholland bij brief van 20 april 2021 gereageerd op het contactformulier van [appellante] . In de brief heeft APG, voor zover van belang, het volgende geschreven: "(…) Wij hebben uw contactformulier van 19 april 2021 ontvangen. Wij hebben navraag gedaan over de uren als niet- verzekeringsplichtige arbeid . De overschrijding van de vrijgestelde uren leidt niet tot een definitieve korting van uw uitkering. (…) Met vriendelijke groet, Namens uw voormalig werkgever (…)"
3.17 De rechtbank Den Haag heeft op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in het door [appellante] en Inholland aangetekende beroep tegen de beslissing van het UWV van 15 april 2020 (zie 3.11). De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij het aantal vrij te laten uren is vastgesteld op 15 uur per week en bepaald dat het aantal vrij te laten uren wordt vastgesteld op 10 uur per week en de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. [appellante] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de CRvB. [appellante] heeft dit hoger beroep ingetrokken op 21 april 2022.
3.18 Bij beschikking van 15 september 2022 heeft het UWV besloten Inholland te compenseren voor de teveel op Inholland verhaalde (want teveel door UWV aan [appellante] betaalde) WW-uitkering in de periode vanaf 2 februari 2016 tot en met 29 juli 2020 als gevolg van het terugbrengen van de vrij te laten uren van 28 uur per week naar 10 uur per week. [appellante] heeft op 9 oktober 2022 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
3.19 APG heeft op 1 december 2022 aan [appellante] een berekening verstrekt met een toelichting op de in rekening gebrachte kortingen op haar uitkering over de maanden april tot en met november 2022. Uit de toelichting volgt onder meer dat APG bij het berekenen van de korting over april 2022 is uitgegaan van het aantal gewerkte uren als zelfstandige in september 2017 (85 uur per maand) en een urenvrijstelling van 10 uur per week, als gevolg waarvan APG over de maanden april 2022 tot en met juli 2022 rekent met een urenoverschrijding van 41,67 uur per maand, en dat APG vanaf augustus 2022 een definitieve korting hanteert op basis van een urenoverschrijding van 44 uur per maand.
3.20 Eveneens op 1 december 2022 heeft [appellante] APG per e-mail laten weten het niet eens te zijn met de berekeningen en verzocht om een correctie. Hierna hebben partijen en APG, en later Visma, tevergeefs gecorrespondeerd over een mogelijke oplossing van het geschil.
3.21 Inholland heeft op 2 maart 2023 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het UWV van 13 januari 2020 (zie 3.8).
3.22 Bij besluit van 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV het bezwaar van Inholland gegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de werkzaamheden van [appellante] niet onder de noemer ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ vallen en zij als zelfstandige moet worden aangemerkt.
3.23 Bij besluit van eveneens 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV het bezwaar van [appellante] tegen de beslissing van 15 september 2022 (zie 3.18) ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat artikel 23 van de WW in de beslissing juist is toegepast en [appellante] als zelfstandige moet worden aangemerkt.
3.24 [appellante] is op bij de rechtbank Rotterdam in beroep gegaan tegen de besluiten genoemd onder 3.22 en 3.22.
4 Procedure bij de rechtbank
4.1 [appellante] heeft Inholland gedagvaard en gevorderd dat, zeer verkort weergegeven, Inholland bij wijze van voorlopige voorziening wordt veroordeeld tot nakoming van de in de brief van 20 april 2021 neergelegde afspraak (zie 3.16) door een herberekening te maken en een nabetaling te doen van de bovenwettelijke uitkering op grond van artikel 8 lid 5 WW, dan wel op grond van artikel 8 lid 3 WW, alsmede (in beide gevallen) door het nastorten van de bijbehorende achterstallige pensioenpremies en alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging, rente en kosten van het geding.
4.2 [appellante] heeft aan haar vorderingen samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Inholland is gehouden tot nakoming van de afspraak die partijen (via APG) op 20 april 2021 hebben gemaakt, inhoudende dat de bovenwettelijke uitkering van [appellante] niet definitief gekort wordt in geval van een overschrijding van de vrij te stellen uren, maar meebeweegt. Deze afspraak komt erop neer dat de consultancy werkzaamheden van [appellante] als ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ worden beschouwd waarop artikel 8 lid 5 WW van toepassing is.
4.3 Inholland heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] met veroordeling van haar in de kosten van het geding.
4.4 De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten van Inholland veroordeeld. Hiertoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen. Het is onwaarschijnlijk dat de hoofdvordering van [appellante] in een toekomstige bodemprocedure wordt toegewezen. De brief van APG van 20 april 2021 kwalificeert niet als een overeenkomst of afspraak tussen partijen. Ook is de brief geen duidelijke en ondubbelzinnige toezegging van APG/Inholland dat in het geval van [appellante] sprake is van ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’ en dat overschrijding van de urenvrijstelling niet zal leiden tot definitieve korting. Evenmin heeft [appellante] er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat dit wel zo zou zijn. Daarnaast acht de kantonrechter artikel 8 WW niet van toepassing op de bovenwettelijke uitkering van [appellante] . Voor het geval artikel 8 WW wel van toepassing zou zijn, geldt dat het voorlopig niet aannemelijk is dat de werkzaamheden van [appellante] moeten worden beschouwd als ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’, omdat vaststaat dat [appellante] haar werkzaamheden uitvoerde vanuit haar eigen bedrijf en niet het beeld is ontstaan dat haar werkzaamheden kortdurend en met een vriendendienst, klus of hobby vergelijkbaar zijn. Daarnaast is er geen bewijs voor het definitief beëindigen van de werkzaamheden die de urenvrijstelling overschrijden, zodat voorshands niet aannemelijk is dat [appellante] vanaf november 2022 weer volledig aanspraak kan maken op de bovenwettelijke uitkering.
5 Vorderingen in hoger beroep
5.1 [appellante] vordert in hoger beroep, na eiswijziging, het vonnis in kort geding van de kantonrechter te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Inholland te veroordelen tot:
Primair: Indien artikel 8 WW niet van overeenkomstige toepassing is:
a. a) nabetaling van de volledige onverkorte bovenwettelijke uitkering vanaf april 2022 wegens gebrek aan een wettelijke grondslag om de uitkering (blijvend) te mogen korten, alsmede het nastorten van de bijbehorende pensioenpremies, binnen tien dagen na het in dezen te wijzen vonnis en onder afgifte van een bruto/netto-specificatie onder verbeurte van een dwangsom;
Subsidiair Indien art. 8 lid 5 WW van overeenkomstige toepassing is en/of sprake is van een rechtsgeldige toezegging:
b) herberekening van de korting op de bovenwettelijke uitkering over de periode april 2022 tot en met heden door deze te baseren op artikel 8 lid 5 WW en daarbij uit te gaan van de vrijstelling per periode zoals deze onder randnummer 43 van de dagvaarding beschreven staat, binnen tien dagen na het in dezen te wijzen arrest onder verbeurte van een dwangsom;
c) nabetaling van het tegoed aan bovenwettelijke uitkering dat als gevolg van de herberekening onder b verschuldigd zal zijn, alsook het nastorten van de bijbehorende achterstallige pensioenpremies, binnen tien dagen na het in dezen te wijzen arrest onder verbeurte van een dwangsom;
d) per direct en tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [appellante] bij overschrijding van de vrij te laten uren, de korting van de uitkering te berekenen overeenkomstig artikel 8 lid 5 WW en/of conform de toezegging van 20 april 2021;
meer subsidiair en uiterst subsidiair:
e) meer subsidiair: hetgeen onder d gevorderd is en een herberekening van de korting op de bovenwettelijke uitkering conform sub b, met dien verstande dat de verlaging van de vrijstelling als genoemd onder b ingaat per 18 mei 2021 en uiterst subsidiair: hetgeen onder d gevorderd is en een herberekening van de korting op de bovenwettelijke uitkering onder b, met dien verstande dat de verlaging van de vrijstelling als genoemd onder b ingaat per 16 april 2020;
f) nabetaling van het tegoed aan bovenwettelijke uitkering dat als gevolg van de herberekening onder e verschuldigd zal zijn, alsook het nastorten van de bijbehorende achterstallige pensioenpremies, binnen tien dagen na het in dezen te wijzen arrest onder verbeurte van een dwangsom;
In alle gevallen:
g) betaling van de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over het sub a, sub c en sub f gevorderde vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening;
h) betaling van de kosten van beide instanties, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen en te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest.
5.2 [appellante] heeft de volgende grieven tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd.
5.2.1 Er geldt wel een afspraak (een overeenkomst) tussen partijen, namelijk de afspraken zoals deze voortvloeien uit de BWRHBO en waaruit volgt dat [appellante] niet permanent gekort mag worden (grief I). Daarnaast is artikel 8 WW wel van toepassing (grief VI) en als artikel 8 WW toch niet van toepassing is, is er geen grondslag voor het korten van de bovenwettelijke uitkering van [appellante] .
5.2.2 De kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat er geen toezegging was waar [appellante] gerechtvaardigd op mocht vertrouwen (grief II tot en met V).
5.2.3 De kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat de werkzaamheden die [appellante] uitvoert haar kwalificeren als ‘zelfstandige’ in plaats van dat er sprake is van ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’ (grief VII). Alle werkzaamheden boven de 10 uur per week mogen (maandelijks) gekort worden, maar niet definitief.
5.2.4 Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat bij deze uitkomst de data waarop de verschillende urenvrijstellingen van kracht werden en de vraag of Inholland de uitkering met terugwerkende kracht mag verlagen, geen doorslaggevende rol spelen en daarom onbesproken kunnen worden gelaten (grief VIII).
5.3 Inholland heeft de grieven van [appellante] bestreden en verzocht het hoger beroep en de grieven te verwerpen, alsmede het kort geding vonnis te bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van dit hoger beroep.
6 Beoordeling in hoger beroep
6.1 Het hof stelt voorop dat in het hoger beroep van een kort geding vonnis moet worden beoordeeld of de eisende partij (ook) ten tijde van het arrest van het hof een spoedeisend belang heeft. Met betrekking tot de toewijzing van een geldvordering in kort geding is terughoudendheid geboden en mag van de eisende partij worden verlangd dat zij naar behoren feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die meebrengen dat een voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Of de eisende partij een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening wordt beoordeeld aan de hand van een afweging van belangen van partijen naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Het restitutierisico maakt deel uit van die belangenafweging, evenals de kans van slagen van de vordering in de bodemzaak.
6.2 [appellante] heeft aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening; het korten van haar uitkering heeft haar in een financiële precaire situatie gebracht omdat zij een aanzienlijk deel van haar inkomen mist (meer dan € 1.000,00 bruto per maand minder) en zij haar spaargeld moet aanspreken. Een en ander heeft een negatieve weerslag op haar gezondheid. Inholland heeft niet bestreden dat [appellante] aanzienlijk minder inkomsten heeft en haar spaargeld aan moet spreken. Evenmin is bestreden dat een vordering die ziet op betaling van een maandelijks inkomen naar haar aard spoedeisend is, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen. In die zin kan [appellante] dan ook in haar vordering in hoger beroep ontvangen worden. Mede in aanmerking genomen de kans van slagen van de vordering in een bodemzaak zoals hierna aan de orde komt, weegt een mogelijk restitutierisico voor Inholland op dit moment minder zwaar dan het belang dat [appellante] heeft om te beschikken over haar inkomen om in haar levensonderhoud te voorzien. Artikel 8 WW
6.3 Het hof is voorshands van oordeel dat in het kader van dit kort geding niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld dat artikel 8 WW in de rechtsverhouding tussen partijen toepassing mist, althans (zodanig) dat Inholland bij het overschrijden van het aantal vrij te laten uren geen enkele korting zou mogen toepassen, zoals [appellante] heeft betoogd. Dit betekent dat de primaire vordering van [appellante] niet kan worden toegewezen.
Toezegging flexibele korting
6.4 Het hof is voorshands van oordeel dat [appellante] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Inholland – in ieder geval in de periode tot het moment dat het UWV haar toch als zelfstandige aanmerkte op 29 mei 2024 – via APG heeft toegezegd dat haar aansluitende uitkering bij het overschrijden van het aantal vrijgelaten uren niet definitief zou worden gekort. [appellante] mocht er daarbij vanuit gaan dat de korting zou meebewegen op de wijze zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WW omdat in haar geval UWV (op 13, 20 en 27 januari 2020) en APG op 20 april 2021 hadden bericht dat sprake was van ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’. Partijen hebben ook niet gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat artikel 8 lid 5 WW voorziet in een flexibele en geen definitieve korting waarbij de WW-uitkering als het ware meebeweegt met de uren waar de werkzaamheden worden verricht.
6.5 Hiertoe is het volgende redengevend. Allereerst heeft Inholland [appellante] tot op de dag van de mondelinge behandeling in hoger beroep in het ongewisse gelaten over wat volgens Inholland de juridische grondslag was voor het definitieve korten van haar aansluitende uitkering, hoewel [appellante] verschillende keren om een toelichting had verzocht. Inholland stelt zich in deze procedure op het standpunt dat het huidige artikel 8 WW niet van toepassing is. Inholland heeft echter in haar processtukken niet nader toegelicht en/of onderbouwd op grond waarvan zij dan wel gerechtigd is de korting (definitief) toe te passen. Eerst ter zitting in hoger beroep - en nadat het hof daar expliciet naar had gevraagd en de mondelinge behandeling daartoe was geschorst - heeft Inholland gesteld dat het zo gezien kan worden dat voor het toepassen van de BWRHBO (uit 2013) er moet worden uitgegaan van de toepasselijkheid van de oude WW-regeling en dat dan in samenhang met artikel 20 lid 1 WW en artikel 47 WW. Door het verrichten van de werkzaamheden, is het werknemerschap, en daarmee het recht op een uitkering, vervallen.
6.6 Tegen de achtergrond van het laten voortbestaan van deze onduidelijkheid en het feit dat [appellante] (begrijpelijkerwijs omdat dit voor haar van belang was, zeker gelet op de procedures over de hoogte van het vrij te laten aantal uren en dit aantal dus nog niet definitief vaststond) verschillende keren om duidelijkheid heeft gevraagd over de gevolgen van het overschrijden van haar vrij te laten uren, dienen naar het voorlopige oordeel van het hof ook de mededelingen van het UWV en APG (namens Inholland) te worden bezien. De mededelingen van het UWV zoals weergegeven onder 3.8 en 3.9 kunnen dan niet anders worden begrepen dan dat de werkzaamheden van [appellante] toch worden aangemerkt als ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’ en dat de uitkering alleen gekort wordt in de maand waarin het aantal vrij te laten uren overschreden wordt, zodat de korting dus niet definitief is. Dat en waarom [appellante] hiervan vervolgens niet zou mogen uitgaan, heeft Inholland niet nader toegelicht en/of onderbouwd. Het enkele feit dat in de procedure over het aantal vrij te laten uren over ‘zelfstandige’ wordt gesproken, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Met name omdat [appellante] ook in die procedure heeft betwist dat zij zelfstandige is (zie productie 38 bij dagvaarding in eerste aanleg) en het in die procedures om het aantal vrij te laten uren ging en niet om de kwalificatie van die werkzaamheden.
6.7 Ook APG heeft vervolgens op 20 april 2021, namens Inholland, aan [appellante] laten weten dat de overschrijding van de vrij te laten uren niet leidt tot een definitieve korting van haar uitkering. Uit de vraag van [appellante] die daaraan vooraf ging, blijkt zondermeer dat zij duidelijkheid wenst te verkrijgen over haar eigen situatie (“Dat betekent dat mijn [cursivering hof] uitkering zal meebewegen met de overschrijding en het weer binnen de grenzen opereren van het aantal vrijgelaten uren”) en niet dat zij om algemene informatie vraagt. Hierbij is ook van belang dat [appellante] reeds op 23 oktober 2020 aan APG de beslissing van het UWV van 13 januari 2020 heeft gestuurd, waaruit blijkt dat het UWV uitgaat van ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’. Daar komt bij dat APG op 20 april 2021 aan [appellante] bericht dat zij navraag hebben gedaan, waaruit [appellante] op mocht maken dat APG een en ander heeft nagekeken en geverifieerd en kennelijk over voldoende informatie beschikte om haar te kunnen berichten dat een overschrijding van de vrij te laten uren niet zou leiden tot een definitieve korting van haar uitkering. Dat [appellante] er hierbij vanuit mocht gaan dat APG deze toezegging namens Inholland deed, zodat ook Inholland daaraan gebonden is, blijkt naar het voorlopige oordeel van het hof uit het feit dat onder de mededeling van 20 april 2021 staat, “namens uw voormalig werkgever”. Ook ter zitting heeft Inholland nogmaals verklaart dat APG beslist over het recht, de hoogte en de duur van de uitkering. Dat Inholland niet aan deze toezegging kan worden gehouden, is voorshands dan ook niet aannemelijk.
6.8 Dat [appellante] er onder deze omstandigheden in de periode tot en met mei 2024 niettemin rekening mee moest houden dat als zij eenmaal in een maand meer uren zou werken dan haar vrij te laten uren (waarover een procedure liep zodat het voor haar onduidelijk was met welk aantal uren zij rekening kon en moest houden) deze korting definitief was, kan daarom niet worden aangenomen.
6.9 Dit betekent dat de grieven die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is geweest van een toezegging, slagen en het vonnis zal moeten worden vernietigd. Dit betekent ook dat Inholland vooralsnog de korting op de aansluitende uitkering van [appellante] in periode vanaf april 2022 tot en met in ieder geval mei 2024 flexibel zal dienen toe te passen, uitgaande van een vrijstelling van 10 uur per week (zie 3.17). In die zin zal de vordering van [appellante] dan ook worden toegewezen. Periode na mei 2024
6.10 Op 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV beslist dat de werkzaamheden van [appellante] wel moeten worden gezien als werk als zelfstandige. Vanaf dat moment lag er een oordeel over het geschil tussen [appellante] en Inholland. Vanaf dat moment mocht [appellante] er, naar het voorlopig oordeel van het hof, niet langer gerechtvaardigd op vertrouwen dat haar werkzaamheden zouden worden aangemerkt als ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’. Dit betekent ook dat zij er niet langer op mocht vertrouwen dat er voor haar nog een flexibele kortingsregeling zou gelden. De toezegging op 20 april 2021 van APG kan naar het voorlopige oordeel van het hof ook niet los worden gezien van de kwalificatie die het UWV op 13 januari 2020 aan de werkzaamheden van [appellante] heeft gegeven, zodat de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure hiervoor wel van belang is. Daarnaast geldt, zo heeft Inholland onbetwist gesteld, dat APG/Visma het UWV volgt, zodat ook om die reden moet worden aangenomen dat de werkzaamheden van [appellante] in ieder geval vanaf 29 mei 2024 kwalificeren als ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’.
6.11 De vraag die zich dan aandient is of er vanaf juni 2024 rekening mag worden gehouden met de overschrijding van het aantal vrij te laten uren in het verleden, dus met overschrijdingen van vóór juni 2024. In de maand januari 2024 heeft [appellante] bijvoorbeeld de vrijstelling met 44 uren overschreden. Dit is de hoogste recente overschrijding en dit zou betekenen dat vanaf juni 2024 een definitieve korting van 44 uur per maand op de aansluitende uitkering van [appellante] kan worden toegepast.
6.12 Ten aanzien van dit punt is het hof voorshands van oordeel dat Inholland de urenoverschrijding van vóór juni 2024 in aanmerking mag nemen. [appellante] was er inmiddels van op de hoogte dat Inholland haar werkzaamheden aanmerkte als werk als zelfstandige en hierover liep vanaf 2 maart 2023 een procedure bij het UWV. Het was dus een omstandigheid waarmee zij rekening kon houden. Zij moest er dus ook rekening mee houden dat bij een oordeel van de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV over haar hoedanigheid als zelfstandige, de regeling zodanig zou worden aangepast dat een overschrijding van het aantal vrij te laten uren alsdan tot een definitieve korting op haar uitkering zou leiden.
6.13 Dat [appellante] in de periode na mei 2024 niet als zelfstandige kwalificeert en er daarom geen definitieve korting zou mogen worden toegepast, zoals door haar ook is betoogd, kan gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Inholland en het besluit van het UWV van 29 mei 2024 dat [appellante] als zelfstandige moet worden aangemerkt, in het kader van dit kort geding niet worden aangenomen. Hoewel het besluit van het UWV nog niet definitief is omdat [appellante] daartegen beroep heeft ingesteld, acht het hof het in het kader van een kort geding niet opportuun om op een eventuele andere de uitkomst vooruit te lopen. Het enkele feit dat de belastingdienst de inkomsten uit de werkzaamheden van [appellante] ziet als “inkomsten uit overig werk” is in ieder geval onvoldoende om dit zondermeer aan te nemen.
6.14 De vordering van [appellante] over de periode na mei 2024 moet dan ook worden afgewezen. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat [appellante] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden aangenomen dat [appellante] haar werkzaamheden die de urenvrijstelling overschrijden definitief heeft beëindigd, zodat ook dit geen reden kan zijn de (definitieve) korting op de aansluitende uitkering niet meer toe te passen. Dwangsommen, verhoging en rente
6.15 [appellante] vordert dat aan het opstellen en verstrekken van de herberekening, alsmede aan het nastorten van de achterstallige pensioenpremies een dwangsom wordt verbonden. Deze dwangsommen zullen worden toewezen, maar beperkt tot € 100,00 per dag met een maximum van € 2.500,00 elk. Daarnaast geldt dat Inholland de berekening binnen veertien dagen na betekening van dit arrest zal moeten uitvoeren en verstrekken en dat de nabetaling van de achterstallige pensioenpremies binnen veertien dagen nadat de berekening is verstrekt, zal moeten zijn gedaan.
6.16 De gevorderde wettelijke verhoging over de betalingen, wordt bij gebrek aan een wettelijke grondslag afgewezen. De betalingen betreffen geen loon als bedoeld in artikel 7:625 BW.
6.17 De wettelijke rente vanaf de dag van verzuim wordt, als onbetwist, toegewezen. Conclusie en proceskosten
6.18 De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en de subsidiaire vordering gedeeltelijk toewijzen. De overige grieven en hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, kunnen onbesproken blijven, omdat deze niet tot een andere uitkomst van de zaak kunnen leiden en daarbij dus geen belang bestaat.
6.19 Het hof zal Inholland als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en in eerste aanleg.
6.20 De proceskosten bij de rechtbank worden begroot op:dagvaarding € 131,85 griffierecht € 86,00__salaris advocaat € 1.058,00__Totaal € 1.275,85
6.21 De proceskosten in hoger beroep worden begroot op:dagvaarding € 131,85 griffierecht € 783,00salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten × tarief II ad € 1.214,00)nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)Totaal € 3.520,85
7 Beslissing
Het hof:
-
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2023;
-
veroordeelt Inholland:
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Verkerk, M.D. Ruizeveld en P.S. Fluit en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.