Arrest inhoud

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 24/326 t/m 24/334

uitspraakdatum: 16 september 2025

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

**[belanghebbende]**te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2023, nummers ARN 19/4746, 19/4747, 19/4776, 19/4779, 19/4785, 19/4813 t/m 19/4816, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteurvan deBelastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2005 tot en met 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn hem voorts vergrijpboetes opgelegd en is hem heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Het tegen de navorderingsaanslagen en andere beschikkingen over de jaren 2005 tot en met 2009 gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar inzake de jaren 2010 tot en met 2013 is door de Inspecteur gedeeltelijk gegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen voor de jaren 2005 en 2006 niet-ontvankelijk verklaard, voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2012 gegrond en voor de jaren 2010, 2011 en 2013 ongegrond.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Belanghebbende is bij bericht van 4 juni 2025 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 4 juni 2025 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarvan is een notificatie ontvangen. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op 4 juni 2025 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).

2 Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, inwoner van Nederland, was tot 20 november 2017 gehuwd met [naam3] (hierna: [naam3] ).

2.2. Belanghebbende heeft op 14 januari 1999 op zijn naam een rekening geopend bij de UBS-bank te Zwitserland. Deze bankrekening behelsde (aandelen)beleggingen en liquiditeiten. De bankrekening is op 30 september 2014 opgeheven. Noch in de aangiften IB/PVV van belanghebbende noch in die van [naam3] is melding gemaakt van deze bankrekening. Het saldo op de UBS-bankrekening beliep op 1 januari 2011 (omgerekend) € 50.633 en op 1 januari 2012 (omgerekend) € 40.312.

2.3. Na van de Zwitserse autoriteiten informatie te hebben verkregen, heeft de Inspecteur ter zake van het vermogen op de Zwitserse bankrekening over de jaren 2005 tot en met 2013 IB/PVV nagevorderd van belanghebbende en van [naam3] . Daarbij heeft de Inspecteur 50% van het bancaire vermogen aan belanghebbende en 50% daarvan aan [naam3] toegerekend. Voorts zijn over die jaren vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd en is hem heffingsrente in rekening gebracht.

2.4. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006, de daarbij behorende vergrijpboete- en heffingsrentebeschikkingen zijn vervolgens door de Inspecteur ambtshalve bij beschikking met dagtekening 5 oktober 2018 vernietigd.

2.5. De navorderingsaanslag IB/PVV 2007 beloopt een bedrag van € 961 ter zake van box 3-inkomen. Voorts is met betrekking tot dat jaar een vergrijpboete van € 684 aan belanghebbende opgelegd en is hem een bedrag van € 384 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het bezwaar hiertegen is door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 beloopt een bedrag van € 303 ter zake van nagevorderd box 3-inkomen. Voorts is over dat jaar een vergrijpboete van € 454 opgelegd en is een bedrag van € 71 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 verminderd met € 24 in verband met te verrekenen buitenlandse bronbelasting.

2.7. De Rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – vastgesteld dat belanghebbende en [naam3] recht hebben op aanvullende verrekening van bronbelasting van; € 1.085 voor 2007, en € 1.383 voor 2008. Daarvan komt de ene helft toe aan belanghebbende en de andere helft aan [naam3] .

2.8. De Rechtbank heeft de beroepen over 2005 en 2006 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen over 2007 tot en met 2009 en 2012 gegrond, en de beroepen over 2010, 2011 en 2013 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 verminderd tot € 418, de beschikking heffingsrente voor dat jaar dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 167. De navorderingsaanslag IB/PVV 2008 en de daarbij behorende boete- en rentebeschikking zijn door de Rechtbank vernietigd. De vergrijpboetes over de jaren 2009 tot en met 2013 zijn door de Rechtbank in verband met overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot de volgende bedragen: € 244 (2009), € 363 (2010), € 353 (2011), € 260 (2012) en € 346 (2013).

3 Geschil

In hoger beroep is in geschil (i) of belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2008 recht heeft op verrekening van 50% van de in onderdeel 2.7 genoemde, ingehouden bronbelasting, en (ii) of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, zoals verminderd in bezwaar, terecht is uitgegaan van het wettelijke forfaitaire rendementspercentage van 4 ter zake van het box 3-inkomen*.* Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4 Beoordeling van het geschil

Verrekening bronbelasting 2005 en 2006

4.1. Voorwerp van deze belastingprocedure zijn de aan belanghebbende over de jaren 2005 en 2006 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en niet de voor die jaren opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV. In aanmerking genomen dat de Inspecteur die navorderingsaanslagen en bijbehorende vergrijpboete- en rentebeschikkingen reeds op 5 oktober 2018 ambtshalve heeft vernietigd, kan in het kader van die navorderingsaanslagen geen verrekening van de door belanghebbende geclaimde bronbelasting plaatsvinden. Dat kan evenmin in het kader van de opgelegde primitieve aanslagen voor die jaren, aangezien die aanslagen geen voorwerp zijn van de procedure over de navorderingsaanslagen (vgl. HR 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1131).

4.2. Gelet op de vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 en de bijbehorende vergrijpboete- en heffingsrentebeschikkingen, heeft de Rechtbank terecht de beroepen van belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens een gebrek aan procesbelang. Gelet hierop, verkeerde belanghebbende niet in een gelijke positie als [naam3] .

Verrekening bronbelasting 2007

4.3. Anders dan waarvan belanghebbende in zijn hogerberoepschrift uitgaat, is het bedrag van € 542,50 (50% van € 1.085) ter zake van de ingehouden bronbelasting over 2007 wel verrekend door de Rechtbank. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ten bedrage van € 961 immers verminderd met dat bedrag en in haar dictum heeft de Rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 nader bepaald op € 418 (€ 961 -/- € 542,50 = afgerond € 418). Aldus is belanghebbende op gelijke wijze behandeld als [naam3] .

Verrekening bronbelasting 2008

4.4. De Rechtbank heeft de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2008 ten bedrage van € 456 vernietigd vanwege de omstandigheid dat belanghebbende recht heeft op verrekening van bronbelasting ten bedrage van € 691,50 (zie overwegingen 41 en 42 van haar uitspraak). In het dictum van haar uitspraak heeft de Rechtbank de vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008, de vergrijpboete en de heffingsrentebeschikking uitgesproken. De Inspecteur heeft hiertegen geen (principaal of incidenteel) hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat belanghebbende geen procesbelang heeft bij zijn hoger beroep voor het jaar 2008. Daarom moet het hoger beroep van belanghebbende voor dat jaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Opmerking hierbij verdient nog dat het verschil tussen € 691,50 (50% van € 1.383) en € 456, gelet op het hiervóór in 4.1 overwogene, niet kan worden verrekend met de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag IB/PVV 2008.

Navorderingsaanslag 2011

4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, nu het rendement op het vermogen op de USB-bankrekening in 2011 negatief was, de Inspecteur ten onrechte de navordering ter zake van het box 3-inkomen over dat jaar heeft gebaseerd op een fictief rendementspercentage van 4.

4.6. Het wettelijke systeem voor de heffing van IB/PVV over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) zoals dat gold in 2011 hield in dat over het verschil tussen de bezittingen en schulden van een belastingplichtige een fictief rendement van 4% in aanmerking werd genomen. Het tarief daarover bedroeg 30%. Het wettelijke systeem voorzag er niet in om uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement.

4.7. Dit wettelijke systeem van 2011 is naar het oordeel van de Hoge Raad op stelselniveau niet in strijd met Europees recht (zie HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129).

4.8. Dat gold ook voor het wettelijke systeem van de box 3-heffing voor de jaren 2012 tot en met 2016. Het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel met betrekking tot de heffing van box 3-inkomen is volgens de Hoge Raad wel in strijd met de in artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten (zie het zogenoemde Kerstarrest HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963).

4.9. De omstandigheid dat het systeem van de forfaitaire rendementsheffing in box 3 in 2011 op stelselniveau niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM, laat onverlet dat een belastingplichtige zich in een procedure voor de rechter erop kan beroepen dat de wettelijke regeling in zijn geval op grond van art. 1 EP EVRM buiten toepassing moet worden gelaten, omdat de heffing leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een dergelijke individuele en buitensporige last kan alleen sprake zijn indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

4.10. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hier sprake is van een individuele en buitensporige last als hiervóór in overweging 4.9 bedoeld. De enkele stelling dat in 2011 sprake is van een negatief rendement op de aandelen van de UBS-bankrekening, is daartoe volstrekt onvoldoende. Dit betekent dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht is uitgegaan van een forfaitair rendement van 4%. Opmerking hierbij verdient nog dat een belastingheffing van € 303, zoals hier aan de orde, niet snel de kwalificatie ‘buitensporige last’ zal verkrijgen.

Navorderingsaanslagen 2009, 2010, 2012 en 2013

4.11. Belanghebbende heeft tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2012 en 2013 in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Het Hof ziet geen (ambtshalve) grond anders te beslissen dan de Rechtbank heeft gedaan. Het Hof verenigt zich daarom met de beslissing van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010, 2012 en 2013 en maakt deze tot de zijne.

Vergrijpboeten 2007 en 2009 t/m 2013

4.12. Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de vergrijpboeten over de jaren 2007 en 2009 tot en met 2013. Belanghebbende heeft daartegen geen grieven in hoger beroep aangevoerd. Het Hof verenigt zich met de beslissing van de Rechtbank inzake deze boeten en maakt deze tot de zijne.

Beschikkingen heffingsrente

4.13. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen inzake de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen in hoger beroep niet verder worden verminderd, heeft dit evenzeer te gelden voor de beschikkingen heffingsrente.

Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot het jaar 2008 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5 Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6 Beslissing

Het Hof:

  • verklaart het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2008 niet-ontvankelijk, en

  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.

De griffier, De voorzitter,

(J.W.J. de Kort) (R. den Ouden)

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.