ECLI:NL:GHARL:2025:5697 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 16 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.352.271/01 zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 236769
arrest in de incidenten van 16 september 2025
in de zaak van
1 [appellant] ,
die woont in [plaats1] , 2. [appellante] B.V., die is gevestigd in [plaats1] , die hoger beroep hebben ingesteld, en bij de rechtbank optraden als eisers in het door henzelf opgeworpen incident en als verweerders in het door geïntimeerden opgeworpen incident, hierna samen: [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante], advocaat: mr. A. Kroondijk te Wolvega,
tegen
1 [geïntimeerde1]
2. [geïntimeerde2], die beiden wonen in [woonplaats1] , en bij de rechtbank optraden als eisers in het door henzelf opgeworpen incident en als verweerders in het door [appellant] opgeworpen incident, hierna samen: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk **[geïntimeerde1]**en [geïntimeerde2], advocaat: mr. A.H. van der Wal te Heerenveen.
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
1.1 [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis
1.2 Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
1.3 Vervolgens heeft op 18 augustus 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2 De kern van de zaak
2.1 Partijen trachten in een bodemprocedure bij de rechtbank te komen tot de afwikkeling van hun voormalige samenwerking in maatschapsverband. Zij hebben ieder voor zich in die procedure om ordemaatregelen gevraagd in afwachting van en vooruitlopend op een definitieve beslissing, die erop neerkomen dat zij met uitsluiting van de ander gerechtigd zijn de boerderij met opstallen en grond in [plaats1] , te gebruiken. Een en ander zal hierna worden besproken en beoordeeld nadat het hof de feiten heeft vastgesteld.
3 De feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
3.1 [appellant] is de vader van [geïntimeerde1] en [naam2] . [geïntimeerde2] is de echtgenote van [geïntimeerde1] . [appellant] is enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] .
3.2 Op 1 maart 2014 is de maatschap [naam1] (hierna ook wel: [naam1] ) in het handelsregister ingeschreven met als maten [appellant] , [geïntimeerde1] en [naam2] . De maatschap exploiteert een agrarische onderneming waarbij gebruik wordt gemaakt van onder meer de boerderijen met opstallen in [plaats1] (gemeente Eemsdelta) en [woonplaats1] (gemeente Groningen) en grond, deels in eigendom en deels in pacht. Op enig moment daarna is [geïntimeerde2] tot de maatschap toegetreden.
3.3 Per 1 januari 2018 hebben [geïntimeerden] de maatschap [naam3] (hierna: [naam3] ) opgericht.
3.4 In een vaststellingsovereenkomst van 18 november 2021 is tussen [appellant] , [appellante] , [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] , [naam3] en [naam2] vastgelegd dat de [naam1] per 1 januari 2016 als ontbonden moet worden beschouwd.
3.5 [geïntimeerden] bewonen de boerderij in [woonplaats1] . Zij hebben de voorheen door de [naam1] geëxploiteerde agrarische onderneming feitelijk voortgezet.
3.6 [appellant] is eigenaar van de boerderij in [plaats1] aan de [adres] 2B en bewoont deze. Die boerderij omvat een agrarische bedrijfswoning, bedrijfsgebouwen, een mestsilo en de percelen, kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie F, nummers 3, 4 en 1462, samen groot 2.27.57 hectare (hierna: locatie [plaats1] ). De toegangsweg naar de woning en de opstallen maakt deel uit van perceel F3. De opstallen en de bijbehorende grond is in gebruik (geweest) bij de hiervoor bedoelde agrarische onderneming.
3.7 [geïntimeerde1] is samen met zijn broer [naam2] eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie F, nummer 2164, groot 32.42.91 hectare. Dit perceel omringt de percelen F3, F4 en F1462. Dit perceel is in gebruik bij de hiervoor bedoelde agrarische onderneming.
3.8 Ten laste van het perceel F3 is ten gunste van perceel F2164 een erfdienstbaarheid gevestigd “ten behoeve van agrarische doeleinden om te komen en te gaan van en naar de openbare weg, de [adres] te [plaats1] ”.
3.9 Kadastraal ziet de hierboven beschreven situatie eruit als volgt:
4 Het oordeel van het hof
De omvang van de bodemprocedure
4.1 In de hoofdzaak vorderen [geïntimeerden] samengevat de veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de overdracht aan hen van de onderneming van de [naam1] , waaronder begrepen de in 3.6 genoemde boerderij, inclusief erf, opstallen en grond. [appellant] heeft in de hoofdzaak een tegenvordering ingesteld, die onder meer omvat de toedeling aan hem van het vermogen van de [naam1] , zodanig dat de in 3.6 genoemde boerderij, inclusief erf, opstallen en grond bij hem blijft.
De omvang van de procedure in het incident
4.2 In de over en weer ingestelde incidenten gaat het in de kern over het gebruik van de opstallen en bijbehorende toegangsweg en grond aan de [adres] in [plaats1] .
4.3 De rechtbank heeft [appellanten] voor de duur van de hoofdzaak verboden zich te bemoeien met de bedrijfsvoering op locatie [plaats1] en hen veroordeeld [geïntimeerden] en de door hen ingeschakelde werknemers/hulppersonen daarbij niet te belemmeren en te dulden dat [geïntimeerden] en de door hen ingeschakelde werknemers/hulppersonen gebruik maken van een erfdienstbaarheid van weg om de boerderij te kunnen bereiken.
4.4 [appellanten] zijn het daarmee niet eens en hebben drie bezwaren (grieven) tegen het vonnis van 5 februari 2025. Allereerst voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerden] de locatie [plaats1] nodig hebben voor hun bedrijfsvoering (grief 1). Daarom willen zij dat het [geïntimeerden] voor de duur van de procedure wordt verboden zich in en nabij de boerderij met opstallen en grond te bevinden. Verder stellen [appellanten] dat ten onrechte niets is gezegd over de overvolle mestkelder, de mestsilo en de vaste mest in sleufsilo 6, als gevolg waarvan door toedoen van [geïntimeerde1] een milieudelict is ontstaan (grief 2). Om die reden willen zij dat [geïntimeerden] worden veroordeeld alle mest te verwijderen op de locatie [plaats1] . Tot slot willen [appellanten] dat [geïntimeerden] wordt geboden om op de minst bezwarende wijze gebruik wordt gemaakt van de erfdienstbaarheid (grief 3).
Het juridisch kader
4.5 Artikel 223 Rv biedt partijen de mogelijkheid om in een aanhangige procedure (de hoofdzaak) te vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van de hoofdzaak. Die incidentele vordering moet samenhangen met de hoofdvordering.
4.6 Toewijzing van de ene dan wel de andere incidentele vordering komt neer op een voorlopige maatregel die inhoudt dat de ander zich niet mag bemoeien met (de exploitatie van) de percelen F3, F4 en F1462. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat de gevraagde voorlopige maatregel moet samenhangen met de hoofdvordering.
4.7 Omdat de voorziening voorlopig is, moet de eisende partij in het incident een voldoende (dringend) belang bij de gevraagde voorziening hebben, waarbij van de betrokken partij niet kan worden gevraagd dat zij de afloop van de hoofdzaak moet afwachten. Bij een beslissing op de vordering dient het belang van de vragende partij bij toewijzing van de vordering te worden afgewogen tegen het belang van de wederpartij om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak, de te verwachten duur van de procedure en het eventuele restitutierisico.
De belangen van partijen
4.8 [appellanten] willen dat [geïntimeerde1] niet meer op de locatie in [plaats1] komt vanwege eerdere aanvaringen en incidenten. Dat geeft [appellant] de mogelijkheid om in alle rust zijn werk te doen, bestaande uit tuinderij in een daar aanwezige tuinkas, verzorging van zijn kippen in het voorste deel van de ligboxenstal en het inrichten van een caravanstalling. Het wegblijven van [geïntimeerde1] zal er verder voor zorgen dat er geen milieudelicten plaatsvinden als het gaat om de mestopslag en het daaruit weglekken van gier en mest, en dat er geen vernielingen meer plaatsvinden. [geïntimeerde1] heeft geen belang om deze locatie te komen omdat daar sinds 21 mei 2024 geen jongvee meer staat, de meeste aanwezige machines van [appellant] zijn en de paar aanwezige machines van [geïntimeerde1] makkelijk door hem in [woonplaats1] gestald kunnen worden. De mest moet verwijderd worden omdat de mestkelders en de sleufsilo lek en dus niet vloeistofdicht zijn. Wat betreft de erfdienstbaarheid geldt dat [geïntimeerden] perceel F2164 van alle kanten kunnen betreden en daarvoor de toegangsweg op perceel F3 niet nodig hebben. De weg mag daarnaast niet gebruikt worden voor opslag, stalling of als laad- of losplaats van de machines met mest of akkerbouwproducten om het aanliggende land te kunnen bewerken. Dat is in hoger beroep als aanvullende vordering verwoord.
4.9 [geïntimeerden] voeren aan dat zij conform een daartoe gemaakte afspraak met [appellant] recht hebben om de gehele onderneming, inclusief alle opstallen en gronden, ook die in [plaats1] , over te nemen. Het gebruik van de opstallen en landerijen in [plaats1] is ook van essentieel belang omdat die nodig zijn voor de ‘lopende’ onderneming, inclusief levende have, die gevoerd en gemolken moet worden. Het jongvee werd daarbij in [plaats1] gestald en de opstallen aldaar werden gebruikt voor het stallen van machines en de opslag van voer en mest. [geïntimeerden] hebben geen enkel belang bij aanvaringen en incidenten; wat is voorgevallen is niet door hen veroorzaakt. Ten behoeve van de voortgang van de onderneming laat [geïntimeerde1] de werkzaamheden in [plaats1] zo veel als mogelijk doen door zijn werknemers. De mestkelders zijn niet lek en als dat wel zo zou zijn, dan resulteert dat alleen in naar binnen lekkend grondwater en niet in uitlekkende mest. De mestsilo en afdekking daarvan zijn recent goedgekeurd en in samenspraak met de Omgevingsdienst is de vaste mest naar een andere plek verplaatst zodat er geen gier meer kan afstromen naar oppervlaktewater. Iedere capaciteit van mest is hoognodig. Onjuist is dat [geïntimeerde1] vernielingen aanbrengt. Dat er nu geen jongvee op de locatie staat, komt alleen maar door de verhoudingen tussen partijen. [geïntimeerden] ontzeggen zijn vader niet het houden van kippen of het gebruik van de tuinkas. De ruimte in [plaats1] om machines te stallen, is nodig omdat in [woonplaats1] daarvoor niet genoeg ruimte is. Gebruik van perceel F3 behoort tot de normale bedrijfsvoering van de agrarische onderneming; dus ook perceel F3 is nodig als plek van opslag, stalling of laad- en losplaats.
De inhoudelijke beoordeling
4.10 Het hof zal oordelen dat de bezwaren van [appellanten] niet slagen en dat er geen reden is de ordemaatregelen ongedaan te maken of aan te passen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
-plaatsopneming
4.11 [appellanten] hebben gevorderd dat het hof in het verband met de beoordeling van de feitelijke situatie en de wederzijdse belangen een plaatsopneming en bezichtiging ter plaatse houdt. Ingevolge artikel 201, eerste lid, Rv is de rechter vrij om al dan niet in te gaan op een verzoek daartoe van één of beide partijen, waarbij de rechter niet hoeft te motiveren waarom niet tot een plaatsopneming en bezichtiging wordt overgegaan. Het hof ziet geen reden om tot een plaatsopneming of bezichtiging ter plaatse over te gaan. De door partijen uitgewisselde standpunten, de door hen in dat verband overgelegde stukken – de foto’s van de situatie ter plaatse daaronder begrepen – en de door hen daarop tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, geven het hof voldoende inzicht.
-gebruik locatie [plaats1]
4.12 De rechtbank heeft in overweging 2.7 van haar vonnis vooralsnog tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerde1] op dit moment feitelijk de onderneming van de ontbonden maatschap [naam1] voert. [appellanten] hebben dat uitgangspunt in hoger beroep niet (gemotiveerd) bestreden, zodat dit ook voor het hof als voorlopig uitgangspunt geldt. Verder is voldoende gebleken dat de locatie [plaats1] ook na november 2021 feitelijk is ingezet voor de exploitatie van die onderneming. Onbestreden is immers dat het jongvee van die onderneming tot 21 mei 2024 op die locatie aanwezig was, dat van de mestopslag aldaar gebruik werd en wordt gemaakt en dat nog steeds machines en onderdelen daarvan in de opstallen van de locatie [plaats1] aanwezig zijn. Daarnaast is voldoende gebleken dat voor het agrarisch gebruik van het perceel F2164 – onder meer zaaien, spuiten en oogsten van voedergewassen ten behoeve van meerbedoelde agrarische onderneming – steeds gebruik werd gemaakt van de toegangsweg tot én het erf van de locatie [plaats1] .
4.13 Voor zover dit hiervoor beschreven gebruik van de locatie [plaats1] in de afgelopen periode is veranderd en verminderd, zoals bijvoorbeeld door het weghalen van het jongvee, is niet onaannemelijk dat dit te wijten is aan de ontstane gespannen verhoudingen tussen [appellant] en [geïntimeerde1] . Onvoldoende is gebleken dat dit veranderde en verminderde gebruik haar oorzaak vindt in een gewenste veranderde bedrijfsvoering van de nu door [geïntimeerden] gevoerde agrarische onderneming en er dat daardoor geen behoefte en/of noodzaak meer bestaat voor het gebruik van de locatie [plaats1] , zoals [appellant] in feite betoogt. Totdat onherroepelijk in de hoofdzaak is beslist over de vraag wie gerechtigd is (tot het gebruik van) de onroerende zaken van de locatie [plaats1] , hebben [geïntimeerden] een gerechtvaardigd en zwaarwegend belang om die locatie vooralsnog te blijven gebruiken voor de exploitatie van de agrarische onderneming zoals ten tijde van [naam1] gebruikelijk was. Het nu door [appellant] gewenste gebruik van de locatie voor een kleinschalige teelt van groenten in een (nog te bouwen) kas en een kleinschalige houderij van pluimvee staat daaraan niet in de weg. Dat [geïntimeerde1] op de locatie [plaats1] vernielingen zou plegen of zou hebben gepleegd, is door hem gemotiveerd bestreden en voor het hof onvoldoende aannemelijk geworden. De gestelde (vrees voor) vernielingen levert dan ook geen grond op om verder gebruik van de locatie [plaats1] aan [geïntimeerden] te ontzeggen.
4.14 Het voorgaande betekent in dit geval dat [geïntimeerden] voorlopig de locatie [plaats1] mag blijven gebruiken voor jongvee en machines van de onderneming en, zoals gebruikelijk, ten behoeve van de op het perceel F2164 geteelde voedergewassen, zoals mais en veldbonen. Dat geldt overigens niet voor het door [geïntimeerden] verlangde gebruik van de locatie [plaats1] voor opslag van door hen op het perceel F2164 geteelde uien. Dat is een nieuwe activiteit van [geïntimeerden] waarbij de uien bovendien niet worden gebruikt als voedergewas van het vee. Van [appellant] kan daardoor niet worden gevraagd de opslag daarvan op de locatie [plaats1] te dulden, ook niet als dat tijdelijk zou zijn. In zoverre maakt [appellant] terecht bezwaar tegen het door [geïntimeerden] verlangde gebruik van de locatie [plaats1] . Dat gebruik is niet onder de erfdienstbaarheid van weg te brengen omdat dat recht alleen ziet op het komen en gaan en niet ook een recht van opslag inhoudt. Op het opslaan van mest op de locatie gaat het hof hieronder nog afzonderlijk in.
-gebruik mestopslag
4.15 In voldoende mate is gebleken dat in de afgelopen jaren de mogelijkheden voor mestopslag van maximaal 3.600 m3 op de locatie [plaats1] zijn gebruikt ten behoeve van de door [geïntimeerden] voorgezette onderneming. In de mestkelders onder de ligboxenstal waarin het jongvee van de onderneming werd gehouden, werd immers de mest van dat jongvee opgevangen, terwijl in de mestsilo en ook wel in de mestsleuf mest werd gestort dat afkomstig was van de locatie [woonplaats1] waar het vee op stal wordt gehouden. Volgens [appellant] is op de locatie [woonplaats1] een mestopslag aanwezig met een capaciteit van 2.800 m3 en is dat voldoende, wat [geïntimeerden] bestrijden. Het enkele feit dat vanaf die locatie in de voorbije jaren steeds mest werd verplaatst naar en opgeslagen op de locatie [plaats1] , maakt voorlopig aannemelijk dat op de locatie [woonplaats1] te weinig opslagcapaciteit voor mest aanwezig is voor het aantal gehouden stuks vee van naar zeggen van [geïntimeerde1] 150 stuks vee. Het gegeven dat vanaf mei 2024 geen jongvee meer wordt gehouden op de locatie [plaats1] maakt dat niet anders, omdat die mest op die locatie werd opgeslagen en niet op de locatie [woonplaats1] . Een verdere onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerden] al genoeg opslagcapaciteit voor mest hebben op de locatie [woonplaats1] , heeft [appellant] niet gegeven. Het hof neemt dan ook tot voorlopig uitgangspunt dat [geïntimeerden] , mede gelet op de inmiddels tot circa € 30 per kuub mest gestegen kosten van afvoer naar elders, een zwaarwegend (ondernemings)belang hebben om van de opslagmogelijkheden op de locatie [plaats1] gebruik te blijven maken.
4.16 [appellant] heeft nog betoogd dat zulke opslag niet meer door hem hoeft te worden geduld omdat de mestkelders én de mestsilo lek zijn en het gebruik van de mestsleuf tot een milieudelict leidt, en dat hem daarvoor al door de Omgevingsdienst Groningen al een last onder dwangsom is opgelegd om die overtreding te beëindigen.
4.17 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is echter komen vast te staan dat het probleem van de uit de mestsleuf lekkende giermest inmiddels in samenspraak met de Omgevingsdienst is opgelost, zodat het hof niet inziet dat daarin nog een belang voor verwijdering van alle mest zou liggen.
4.18 Daarnaast heeft [appellant] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij nu niet kan aantonen dat de mestsilo lek is. Daartegenover staat dat [geïntimeerden] onder verwijzing naar twee rapportages van de heer [naam4] van Pas Mestopslagsystemen B.V. aanvoeren dat de mestsilo en de afdekking daarvan nog op 7 april 2025 zijn goedgekeurd en dat daarbij geen lekkages zijn vastgesteld. Gelet daarop is er nu geen reden om ervan uit te gaan dat het gebruik van de mestsilo voor mestopslag om milieutechnische redenen niet van [appellant] kan worden gevraagd.
4.19 Tot slot, wat betreft de mestkelders staat tussen partijen vast dat die als gevolg van de aardbevingsproblematiek ter plaatse zijn gescheurd en daardoor lek zijn. Zij verschillen echter van mening over de gevolgen daarvan. Volgens [appellant] lekt nu gier uit de mestkelders het grondwater in en levert dat een overtreding van milieuregels op. Volgens [geïntimeerden] is het andersom: door de scheuren lekt nu (grond)water de mestkelders in en is het enige gevolg dat de opslagcapaciteit van de mestkelders door inwatering vermindert. [appellant] heeft zijn stelling niet onderbouwd met bijvoorbeeld een rapportage waaruit de door hem gestelde vervuiling van het grondwater blijkt. Dat er op dit aspect door instanties handhavend wordt opgetreden of verwacht moet worden dat dit (op korte termijn) zal gebeuren, is ook niet uitgewerkt. Uit de door [appellant] overgelegde aanvraag voor een vergoeding bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen van 14 juni 2023 blijkt wel dat hij meldt dat de mestkelders lek zijn, maar niet dat er sprake is van bijkomende schade in de vorm van uitstromende gier of instromend water. Er is daardoor op dit moment in verband met de beoordeling van de noodzaak van een ordemaatregel ter zake onvoldoende komen vast te staan dat de lekkage van de mestkelders een voldoende zwaarwichtige reden oplevert om [geïntimeerden] verder gebruik van de mestkelders te verbieden.
-gebruik; conclusie
4.20 Het gegeven dat [appellant] eigenaar is van de locatie [plaats1] is in dit verband onvoldoende om over het voorgaande anders te oordelen. Zijn bezwaren tegen voorlopig voortgezet gebruik door [geïntimeerden] van de locatie [plaats1] (grieven 1 en 2) gaan daarom niet op.
-erfdienstbaarheid van weg
4.21 De rechtbank heeft het in bestreden vonnis verder als ordemaatregel bepaald dat [appellanten] voor de duur van de procedure moeten dulden dat [geïntimeerden] en door hen ingeschakelde werknemers/hulppersonen gebruik maken van de erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel F3 en ten behoeve van F2164. [appellanten] komen daartegen op met de stelling dat dat gebruik op de minst bezwarende wijze moet gebeuren en dat [geïntimeerden] het perceel F2164 al via andere wijze kan betreden. [geïntimeerden] maken volgens hen dan ook misbruik van dat recht van erfdienstbaarheid door het erf te gebruiken voor opslag, stalling en/of los- en laadplaats van machines, mest en/of akkerbouwproducten.
4.22 Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] aldus dat hij met zijn gewijzigde incidentele vordering beoogt het gebruik van het erf naast en achter de ligboxenstal tot en met het erf rondom de mestsilo (perceel F4) (inclusief mest- en voersleuven en andere opstallen) aan [geïntimeerden] te ontzeggen. Of dit moet worden gebracht onder een uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze, zoals [appellant] aanvoert, kan echter in verband met de nu aan de orde zijnde beoordeling in het midden worden gelaten. Het gebruik door [geïntimeerden] van die delen van de locatie [plaats1] staat immers in rechtstreeks verband met de voortgezette exploitatie van de onderneming. Dat gebruik is hiervoor al besproken en kan – behoudens de opslag van uien en andere eventuele niet-voedergewassen – op dit moment niet aan [geïntimeerden] worden verboden. Zoals hiervoor is overwogen, behoeft [appellant] niet te dulden dat de locatie [plaats1] wordt gebruikt voor de opslag van uien en andere eventuele niet-voedergewassen. Het recht van erfdienstbaarheid van weg strekt, zoals overwogen, ook niet zo ver. Het hof zal dan ook in zoverre de vordering van [appellant] om dat recht op de minst bezwarende wijze te gebruiken toewijzen.
4.23 Een en ander betekent dat het laatste bezwaar (grief 3) deels opgaat en dat de gewijzigde incidentele vordering van [appellant] op dit punt zal worden toegewezen als hierna weer te geven. De daaraan te verbinden dwangsom zal worden bepaald als eveneens hierna weer te geven.
De conclusie
4.24 Het hoger beroep slaagt niet op een klein onderdeel na. Om die reden en omdat partijen familie van elkaar zijn, ziet het hof in dit geval voldoende reden om de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.25 De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
5 De beslissing in hoger beroep in de incidenten
Het hof:
5.1 bekrachtigt het vonnis in de incidenten van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 februari 2025, behoudens de beslissing sub 3.6, vernietigt deze en beslist in zoverre opnieuw:
5.2 gebiedt [geïntimeerden] het recht van erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel F3 en ten behoeve van perceel F2164 op de minst bezwarende wijze te gebruiken, in die zin dat de erfdienstbaarheid niet wordt gebruikt voor de opslag van uien en andere niet-voedergewassen op de locatie [plaats1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat in strijd met dit gebod wordt gehandeld, met een maximum van € 1.000,-;
5.3 compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat elke partij belast blijft met de eigen kosten;
5.4 verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.5 wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, R.E. Weening en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
Niet gepubliceerd.