Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5397 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 2 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:53972 september 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof: 200.332.260/02 (zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 406858)

arrest van 2 september 2025

in de zaak van

[appellant] die woont in [woonplaats1] die hoger beroep heeft ingesteld en bij de rechtbank optrad als eiser hierna: [appellant] advocaat: mr. N. Köse-Albayrak

tegen

[geïntimeerde] Advocaten die is gevestigd in Nijmegen en bij de rechtbank optrad als gedaagde hierna: [geïntimeerde] Advocaten advocaat: mr. E.M. van Orsouw

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) op 19 april 2023[1] tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

1.2. Op de mondelinge behandeling is de akte van [appellant] van 20 juni 2025, na daartegen aangevoerd bezwaar, door het hof geweigerd. Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2 De kern van de zaak

2.1. [appellant] is een voormalig cliënt van [geïntimeerde] Advocaten. [appellant] verwijt [geïntimeerde] Advocaten dat een aan het advocatenkantoor verbonden advocaat, [de gewezen advocaat] (hierna: [de gewezen advocaat] ), een beroepsfout heeft gemaakt. Volgens [appellant] heeft [de gewezen advocaat] , in het kader van het royement van een tegen [appellant] aanhangige procedure, nagelaten een overeenkomst te sluiten met zijn wederpartij strekkende tot afstand van recht of finale kwijting. Door dat na te laten is [de gewezen advocaat] volgens [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Het gevolg van deze beroepsfout is dat [appellant] schade heeft geleden omdat zijn wederpartij jaren later alsnog een procedure tegen hem is gestart. Ook heeft [de gewezen advocaat] nagelaten hem te waarschuwen dat zijn wederpartij alsnog tegen hem zou kunnen verder procederen.

2.2. [appellant] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] Advocaten (in de persoon van [de gewezen advocaat] ) jegens hem toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en de veroordeling van [geïntimeerde] Advocaten tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat.

2.3. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en licht dat hierna toe.

3 De toelichting op de beslissing van het hof

De feiten

3.1. [appellant] heeft bezwaar geuit tegen de feitenvaststelling in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.17 van het vonnis van de rechtbank. Het hof stelt daarom zelf de volgende feiten vast.

3.2. [appellant] was vanaf 1996 bestuurder van GS Verzekeringen B.V. (hierna: GS). GS heeft vanaf mei 1996 een volmacht gehad op grond waarvan zij in naam en voor rekening van de vennootschap naar Belgisch recht België AGF/De Schelde N.V (hierna: AGF) verzekeringsovereenkomsten met derden kon aangaan. AGF en GS hebben in 1996 ook een agentuurovereenkomst gesloten met daarin een arbitrageclausule. GS heeft als gevolmachtigd agent van AGF namens AGF verzekeringspremies geïnd.

3.3. In oktober 1997 heeft AGF de agentuurovereenkomst met GS ontbonden, kort gezegd omdat GS de geïnde premies volgens AGF niet afdroeg. AGF is daarop een kort geding gestart tegen GS en [appellant] met als inzet afdracht van de geïnde premies. In deze procedure heeft [de gewezen advocaat] [appellant] bijgestaan. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn de vorderingen van AGF afgewezen. De omvang van de vordering was volgens de voorzieningsrechter te onduidelijk voor toewijzing in kort geding en er was onvoldoende aangetoond dat [appellant] persoonlijk onrechtmatig jegens AGF had gehandeld.

3.4. Vervolgens heeft AGF in 1998 [appellant] en zijn persoonlijke holding gedagvaard in een bodemprocedure. AGF heeft [appellant] en zijn persoonlijke holding als (indirect) bestuurders van GS verweten premies te hebben onttrokken aan GS. Ook in de bodemprocedure zijn [appellant] en zijn persoonlijke holding bijgestaan door [de gewezen advocaat] . In februari 1999 heeft AGF royement gevraagd van deze procedure. Hier heeft [de gewezen advocaat] namens [appellant] en zijn persoonlijke holding mee ingestemd. Op 17 februari 1999 heeft [de gewezen advocaat] een brief geschreven aan [appellant] en een brief geschreven aan GS. In de brief aan [appellant] staat:

Inmiddels berichtte ik u mondeling dat AGF besloten heeft de tegen u ook in privé aanhangige procedure tot betaling van een schadevergoeding ad f. 5.800.000,-- in te trekken.

In de brief aan de persoonlijke holding staat:

In opgemelde kwestie heeft AGF besloten na onze uitgebreide conclusie van antwoord de handdoek in de ring te werpen en tussentijds de procedure te royeren. (...)

Het intrekken van AGF van een vordering ten bedrage van f. 5.800.000,-- mag als een succes worden beschouwd. Daarmee feliciteer ik u hierbij nogmaals van harte.

3.5. Na een daartoe strekkend verzoek heeft AGF de door haar ten laste van de persoonlijke holding en [appellant] gelegde beslagen opgeheven.

3.6. AGF en GS zijn in de periode vanaf 1999 dan wel 2000 tot 2009 in een arbitrageprocedure verwikkeld geweest. Dit heeft ertoe geleid dat op 27 maart 2009 de vordering van AGF op GS in arbitrage is toegewezen. GS bood echter onvoldoende verhaal voor de vordering.

3.7. Allianz, de rechtsopvolgster van AGF, is vervolgens in 2009 een bodemprocedure gestart tegen [appellant] . In eerste aanleg is [appellant] als bestuurder van GS veroordeeld op grond van onrechtmatige daad, meer specifiek verhaalsfrustratie. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd op de grond dat de vordering van Allianz op [appellant] verjaard was. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd[2] en de zaak naar het gerechtshof Den Bosch verwezen. Vervolgens hebben Allianz en [appellant] een vaststellingsovereenkomst gesloten.

3.8. [appellant] heeft [geïntimeerde] Advocaten bij brief van 7 januari 2016 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de gestelde beroepsfout van [de gewezen advocaat] .

De beoordeling van de gestelde beroepsfouten

3.9. In dit hoger beroep gaat het om twee verwijten die [appellant] [geïntimeerde] Advocaten maakt: 1) dat [de gewezen advocaat] heeft nagelaten een vaststellingsovereenkomst met AGF te sluiten inhoudende dat AGF afstand van haar vorderingsrecht deed, althans [appellant] finaal gekweten zou zijn 2) dat [de gewezen advocaat] heeft nagelaten om [appellant] te waarschuwen dat royement geen definitief einde van de procedure betekent.

3.10. Bij de beoordeling van de verwijten geldt als uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.

  1. Het nalaten een vaststellingsovereenkomst te sluiten inhoudende afstand van recht / finale kwijting

3.11. Bij de beoordeling neemt het hof als hypothetisch uitgangspunt dat [de gewezen advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt door na te laten om bij het royement van de procedure een (vaststellings-)overeenkomst te sluiten, waarbij AGF afstand deed van haar vorderingsrecht op, of finale kwijting verleende aan, [appellant] . Voor aansprakelijkheid is dan relevant of, als [de gewezen advocaat] AGF wel had benaderd met het verzoek tot het sluiten van een dergelijke vaststellingsovereenkomst, AGF daarmee zou hebben ingestemd. [appellant] bepleit dat AGF zou hebben ingestemd, [geïntimeerde] Advocaten betwist dat gemotiveerd.

3.12. Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv. is het aan [appellant] om te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat AGF zou hebben ingestemd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat i) AGF de beslagen heeft opgeheven, ii) AGF de procedure heeft geroyeerd zonder voorbehoud en iii) AGF de proceskosten van [appellant] en zijn persoonlijke holding heeft betaald.

3.13. Het hof is van oordeel dat [appellant] , gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] Advocaten, onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat AGF zou hebben ingestemd met een vaststellingsovereenkomst waarin zij afstand zou hebben gedaan van haar vordering dan wel [appellant] finale kwijting zou hebben verleend. Daarvoor is het volgende van belang. In de eerste plaats heeft AGF na het royement de arbitrageprocedure gestart/doorgezet. Dit is in lijn met de uitspraken in kort geding waarin is overwogen dat in de arbitrageprocedure duidelijkheid over de vordering moest worden verkregen. Zo heeft de president van de rechtbank Arnhem onder meer overwogen:

Geconcludeerd moet worden dat uit het over en weer gestelde voorshands niet valt af te leiden wie het gelijk aan haar zijde heeft. De arbitrageprocedure zal hier duidelijkheid moeten verschaffen.

Het gerechtshof Arnhem heeft deze overweging van de president onderschreven in het arrest in kort geding van 10 november 1998 en overwogen:

5.13 (…) Naar alle waarschijnlijkheid zal de uitkomst van de arbitrage moeten worden afgewacht alvorens het beslag kan worden opgeheven. Dit betekent dat AGF geen spoedeisend belang heeft bij het vorderen van het bedrag van f 1.880.842,42 van GS bij voorlopige maatregel.

3.14. In de tweede plaats is relevant hetgeen de heer [de betrokkene1] , destijds wettelijk vertegenwoordiger van AGF, in zijn schriftelijke verklaringen van 22 maart en 4 april 2024 heeft verklaard:

(…) De gevoerde kortgedingen van 13/02/1998 en 10/11/1998 aangaande de persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] konden in de context van (en eigen aan) een kortgeding procedure geen verdere uitwerking hebben omdat wij met onze advocaten aanvoelden dat de voorzitter van de rechtbank liever niet anticipeerde op een uitspraak ten gronde, die zoals u weet zijn beslag heeft gekend in de arbitrale vonnissen waarbij, tevens zoveel als mogelijk, een cijfermatige opstelling en data dienden aan te tonen waarom redelijkerwijze tot geen ander besluit dan (onder andere)-de persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] te concluderen. (…)

Ik heb mij als bedrijfsjurist en wettelijk vertegenwoordiger van AGF (later Allianz) in Nederland jarenlang (sinds juni 1997) intensief met de zaak tegen GS en [appellant] bemoeid en kan u dan ook bevestigen dat AGF nooit zou hebben ingestemd indien [de gewezen advocaat] AGF zou hebben verzocht om in het kader van het royement van de bodemprocedure op 18 februari 1999 tevens afstand te doen van haar vordering jegens [appellant] . (…)

Ik wens te benadrukken en te bevestigen dat het door Allianz ingenomen standpunt aangaande de persoonlijke aansprakelijkheid van [appellant] van aanvang van het geschil in 1997 af en gedurende het gehele verloop van de geleverde procedureslagen -als een rode draad- aanwezig en onveranderd is geweest. (…)

3.15. Uit deze verklaringen van [de betrokkene1] volgt immers dat AGF kennelijk heeft besloten om eerst duidelijkheid te krijgen over de vordering op GS in de arbitrageprocedure, alvorens [appellant] als bestuurder van GS aan te spreken indien een toegewezen vordering niet op GS kon worden verhaald. Hieruit volgt dat bepaald niet voor de hand lag dat AGF een vaststellingsovereenkomst met afstand van recht of finale kwijting met [appellant] zou willen sluiten. Ter zitting is gebleken dat deze verklaringen van [de betrokkene1] al voorafgaand aan het indienen van de memorie van grieven met [appellant] zijn gedeeld. [appellant] heeft desondanks hier niets concreets tegenover gesteld, noch in de memorie van grieven noch tijdens de mondelinge behandeling terwijl hij van deze verklaring op de hoogte was en de stelplicht en bewijslast op dit punt bij hem ligt.

3.16. De uitkomst van de arbitrage en vervolgens het verhaal dat GS al dan niet zou bieden, waren relevante factoren voor de vordering op [appellant] . Dit wist [appellant] ook, zo blijkt uit de navolgende overweging van de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2014 tussen [appellant] en Allianz, waarin [appellant] als verweerder is aangeduid:

3.8.2 (…) Genoemd oordeel is bovendien ontoereikend gemotiveerd in het licht van (i) het feit dat Allianz in de periode tussen medio 1999 en maart 2009 de arbitrale procedure tegen GS vervolgde, waarvan de uitkomst (naar de opvatting van zowel [verweerder] als Allianz) juist mede bepalend was voor de vordering tegen [verweerder], en (ii) de stelling van Allianz dat [verweerder] gedurende die arbitrale procedure herhaaldelijk heeft aangevoerd dat GS verhaal zou bieden mocht zij in de arbitrage in het ongelijk worden gesteld en dat Allianz daarop heeft vertrouwd.

Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat AGF zich eerst wilde richten op de arbitrale procedure tegen GS. Als GS verhaal zou bieden, wat volgens [appellant] zo zou zijn, dan zou AGF haar schade vergoed krijgen. Als GS geen verhaal zou bieden, wat het geval bleek te zijn, dan zou AGF wederom [appellant] als bestuurder van GS aanspreken.

3.17. [appellant] betoogt dat AGF nooit de beslagen zou hebben opgeheven als zij zich haar rechten jegens [appellant] in privé zou hebben voorbehouden. De omstandigheid dat AGF vlak na het royement op verzoek van [appellant] en zijn persoonlijke holding de beslagen heeft opgeheven, is echter begrijpelijk gelet op de door AGF ingezette koers om de bodemprocedure op dat moment te laten varen en haar pijlen te richten op de arbitrageprocedure om daarin de omvang van haar vorderingsrecht duidelijk te krijgen. Bovendien zou [appellant] , als AGF niet aan zijn verzoek tot opheffing van de beslagen zou hebben voldaan, eenvoudig een kort geding tot opheffing van de beslagen hebben kunnen initiëren, met alle kosten van dien. De risico’s van onrechtmatige beslaglegging kunnen een dergelijke keuze verklaren en het opheffen van de beslagen hoeft dus niet te betekenen dat AGF zou hebben ingestemd met een vaststellingsovereenkomst strekkende tot het afstand doen van haar vordering / het verlenen van finale kwijting. Dit ligt temeer niet voor de hand nu AGF ten tijde van het royement van de bodemprocedure het standpunt innam dat [appellant] ruim 1,4 miljoen gulden had weggesluisd. Deze (gestelde) omvang van de vordering en de aard van het verwijt maken het onaannemelijk dat deze lichtvaardig wordt prijsgegeven, terwijl tegelijkertijd wel op initiatief van AGF een arbitrageprocedure werd gevoerd over de omvang van die vordering.

3.18. [appellant] voert aan dat het royement is verzocht zonder voorwaarden en dat dit een aanwijzing is dat AGF haar rechten had willen prijsgeven, althans de indruk heeft gewekt dat zij afstand zou willen doen van haar vorderingsrecht. Het hof hecht weinig waarde aan het feit dat AGF de procedure heeft geroyeerd zonder voorbehoud. De enkele doorhaling op de rol heeft geen rechtsgevolgen; partijen kunnen de rechtsgevolgen wel bij overeenkomst bepalen. Doorhaling is een louter administratieve mogelijkheid om een zaak van de rol te krijgen. Los van de vraag wat [appellant] voor zich ziet bij een voorbehoud - dit heeft hij niet toegelicht - doet dit niets af aan het feit dat een royement op zich geen rechtsgevolgen heeft en een partij later de procedure kan hervatten. Welke indruk AGF met het royement heeft gewekt, is niet van belang voor de beoordeling van de gestelde beroepsfout. Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat indien de vraag of AGF zou hebben ingestemd met het royement niet als onderdeel van de vraag naar de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] Advocaten moet worden beoordeeld, maar in het kader van het causaal verband tussen aansprakelijkheid en de (gestelde) schade, dit niet tot een ander oordeel leidt. Hetgeen hiervoor is overwogen in 3.11-3.17 betekent dat het causaal verband tussen aansprakelijkheid en gestelde schade in dat geval zou hebben ontbroken.

3.19. Tot slot betoogt [appellant] dat AGF de proceskosten van [appellant] en zijn persoonlijke holding heeft voldaan en dat dit een aanwijzing is dat AGF zou hebben ingestemd met een vaststellingsovereenkomst. Dat AGF de proceskosten van [appellant] en zijn persoonlijke holding heeft voldaan, is het gevolg van het feit dat [de gewezen advocaat] dit als voorwaarde heeft gesteld voor instemming met het royement. Als AGF hier niet mee had ingestemd, had [de gewezen advocaat] de rechtbank verzocht om een proceskostenveroordeling uit te spreken, zo blijkt uit zijn brief aan de advocaat van AGF van 16 februari 1999.

3.20. [appellant] doet een beroep op de schriftelijke verklaring van [de betrokkene2] van AGF, maar die verklaring gaat over de gang van zaken binnen GS destijds en zegt niets over of AGF al dan niet bereid zou zijn geweest een vaststellingsovereenkomst met [appellant] te sluiten.

3.21. [appellant] heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] Advocaten, onvoldoende argumenten aangedragen om daaraan de conclusie te verbinden dat AGF zou hebben ingestemd met een vaststellingsovereenkomst strekkende tot het doen van afstand van haar vorderingsrecht dan wel het verlenen van finale kwijting aan GS/ [appellant] . Of [de gewezen advocaat] op dit punt een verwijt te maken valt, kan daarom in het midden blijven en kan niet leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] Advocaten.

  1. Het nalaten [appellant] te waarschuwen dat royement geen definitief einde van de procedure bewerkstelligt

3.22. [appellant] verwijt [geïntimeerde] Advocaten verder dat [de gewezen advocaat] hem er niet voor gewaarschuwd heeft dat AGF de procedure tegen hem zou kunnen hervatten. Had [de gewezen advocaat] dat wel gedaan, dan had hij zijn vermogen kunnen veiligstellen zodat eventueel verhaal door AGF niet mogelijk zou zijn. Doordat hij niet gewaarschuwd is, heeft hij zijn vermogen niet veilig kunnen stellen en dat heeft tot schade geleid, aldus [appellant] . [geïntimeerde] Advocaten betwist dat de waarschuwingsplicht aan de orde is en voert daartoe aan dat [appellant] heel goed wist dat AGF de vordering op hem niet had prijsgegeven.

3.23. De brieven van [de gewezen advocaat] aan [appellant] en zijn persoonlijke holding, zie hiervoor onder 3.4, wekken de indruk dat de procedure van AGF tegen [appellant] en zijn persoonlijke holding afgesloten is. Dit strookt niet met artikel 246 lid 2 Rv waarin is bepaald dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft en dat partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst kunnen bepalen. Op dit punt is de informatie in de genoemde brieven van [de gewezen advocaat] onjuist en wekt het een verkeerde indruk over de juridische positie van [appellant] en zijn persoonlijke holding. Dit levert een beroepsfout op. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien [appellant] (al) wist dat AGF de vordering op hem handhaafde. [geïntimeerde] Advocaten voert aan dat [appellant] wel degelijk wist dat AGF haar vordering handhaafde. [appellant] betwist dit. Dit kan echter in het midden blijven, gelet op hetgeen hierna onder 3.24 wordt overwogen.

3.24. [geïntimeerde] Advocaten verweert zich tegen dit (tweede) verwijt met een beroep op verjaring. Dit beroep slaagt. Op 21 december 2009 is Allianz een bodemprocedure gestart tegen [appellant] en zijn persoonlijke holding. Inzet daarvan was dat [appellant] , althans zijn persoonlijke holding, zou worden veroordeeld om de premievordering van Allianz op GS, waarvoor GS geen verhaal bood, te voldoen. Vanaf dat moment was [appellant] op de hoogte van het feit dat Allianz ondanks het royement in 1999 van de eerder door AGF ingeleide bodemprocedure de vordering op hem en zijn holding nog steeds te gelde wilde maken. Daarmee was [appellant] vanaf eind 2009 bekend met de(ze) tekortkoming van [de gewezen advocaat] (namelijk dat deze hem niet had gewaarschuwd dat dit ondanks het royement nog kon gebeuren) en had hij voldoende zekerheid over de schade die hij als gevolg van de tekortkoming zou kunnen lijden als Allianz gelijk zou krijgen. In ieder geval had hij die zekerheid op 8 december 2010, de datum van het tussenvonnis van de rechtbank waarin de rechtbank oordeelt dat [appellant] persoonlijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premievordering van Allianz op GS van € 1.529.230,--). De geldende verjaringstermijn van vijf jaar was dus al verstreken op 7 januari 2016, de dag van de eerste aansprakelijkstelling. De vraag is overigens tot welke schade deze beroepsfout zou hebben geleid. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden omdat hij zijn vermogen niet tijdig heeft kunnen veiligstellen, maar het is de vraag of dit een belang is waartegen het recht beschermt en dat in aanmerking kont om als schade te gelden. Ook het tweede verwijt aan [geïntimeerde] Advocaten leidt daarom niet tot aansprakelijkheid.

3.25. [appellant] heeft in de memorie van grieven een algemeen bewijsaanbod gedaan. Aan bewijslevering wordt echter niet toegekomen omdat [appellant] niet aan de stelplicht heeft voldaan.

Conclusie

3.26. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] Advocaten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.[3]

3.27. [geïntimeerde] Advocaten heeft betoogd dat een volledige proceskostenveroordeling op zijn plaats is omdat [appellant] de waarheidsplicht ernstig heeft geschonden. Op grond van artikel 21 Rv. zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Zij moeten de juiste en volledige feiten presenteren en van hen mag verlangd worden dat zij uit zichzelf de bewijsinformatie betreffende die feiten in het geding brengen[4]. Als een partij dat niet doet, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof zal [appellant] niet veroordelen in de volledige proceskosten, maar acht het wel passend dat in hoger beroep het maximaal aantal punten in het liquidatietarief (de basis voor de proceskostenveroordeling) wordt toegekend. [appellant] heeft [geïntimeerde] Advocaten in haar verdediging bemoeilijkt door geen openheid van zaken te geven. In de eerste plaats heeft [appellant] nagelaten mee te delen dat hij de vaststellingsovereenkomst met Allianz niet is nagekomen, maar een verzoek heeft gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Dit is pas duidelijk geworden doordat [de betrokkene1] dit aan [geïntimeerde] Advocaten heeft verklaard op 4 april 2024 en [appellant] dit vervolgens heeft bevestigd. In de tweede plaats is pas ter zitting gebleken dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] is omgezet in een faillissement en dat niet AGF, maar de curator zijn huis heeft verkocht. Dit terwijl [appellant] heeft gesteld dat zijn schade onder andere zou bestaan uit de openbare verkoop van zijn woning. Hij heeft tot op heden ook niets aan Allianz betaald. Nu [appellant] nog niets betaald heeft aan Allianz en het er alle schijn van heeft dat Allianz dit dossier inmiddels heeft gesloten, heeft [appellant] (nog) geen schade geleden. [geïntimeerde] Advocaten is in haar verdediging geschaad door het feit dat [appellant] hier pas ter zitting in hoger beroep enige openheid van zaken over heeft gegeven, terwijl op het punt van schade de stelplicht bij hem ligt én [geïntimeerde] Advocaten vanaf het begin hierover vragen heeft gesteld aan [appellant] die onbeantwoord bleven.

3.28. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4 De beslissing

Het hof:

4.1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 april 2023;

4.2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] Advocaten: € 783 aan griffierecht € 3.642 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] Advocaten (3 procespunten x het toepasselijke tarief II);

4.3. bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;

4.4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

4.5. wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, S.M. Evers en G.J. Meijer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

ECLI:NL:RBGEL:2023:2210.

ECLI:NL:HR:2014:3240.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.

Hoge Raad 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204.


Voetnoten

ECLI:NL:RBGEL:2023:2210.

ECLI:NL:HR:2014:3240.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.

Hoge Raad 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204.