Arrest inhoud

Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.348.383/01

zaaknummer rechtbank : C/13/753168 / KG ZA 24-573 VVV/JD

arrest van de meervoudige familiekamer van 30 september 2025

inzake

[eiser], wonend te [plaats A] , appellante, advocaat: aanvankelijk mr. F.M. Oudolf te Amsterdam, nu zonder advocaat,

tegen

[gedaagde], wonend te [plaats A] , geïntimeerde, advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd. [eiser] is bij dagvaarding van 25 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 27 september 2024, in kort geding gewezen tussen [gedaagde] als eiser en [eiser] als gedaagde. [eiser] heeft op 29 oktober 2024 de rechtbank verzocht het hoger beroep op de voet van artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te tekenen in het rechtsmiddelenregister. Die inschrijving heeft op 4 november 2024 plaatsgevonden.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

  • memorie van grieven, met producties;

  • memorie van antwoord.

Ter zitting heeft het hof beslist dat het het e-mailbericht met producties van [eiser] van 19 mei 2025 buiten beschouwing laat, omdat deze stukken niet door een advocaat zijn ingediend en niet in kopie aan [gedaagde] zijn gestuurd.

[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [gedaagde] zal veroordelen tot het op zijn kosten aan [eiser] terug leveren (in eigendom aan haar doen overdragen) van de helft van de onroerende zaak [A-straat 1] te [plaats A] met machtiging aan [eiser] , indien [gedaagde] niet binnen een termijn van vier weken na betekening van het te wijzen arrest aan de veroordeling zoals gevorderd heeft voldaan, om het dictum van het arrest in de notariële akte tot teruglevering te mogen opnemen, in die zin dat het dictum (op grond van artikel 3:300 lid 2 BW) in dat deel van de akte zal treden, zodat de eigendomsoverdracht aldus – bij wege van reële executie – kan plaatsvinden, met compensatie van de proceskosten in beide instanties.

[gedaagde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans tot niet-ontvankelijkheid in, dan wel afwijzing van, de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van hoger beroep, daaronder begrepen de nakosten, met de bepaling dat over de proceskostenveroordeling, waaronder begrepen de nakosten, wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2025. Daar zijn verschenen [eiser] , die werd vergezeld door de heer [naam 1] , en [gedaagde] met zijn advocaat.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2 Feiten

2.1 Het hof gaat uit van de feiten die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.

2.2 Partijen zijn gehuwd [in] 1977 onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Uit hun huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.

2.3 In 1995 hebben partijen een woning gekocht aan de [A-straat 1] te [plaats A] (hierna: de woning) voor (omgerekend) € 136.134,-. Zij hebben ter financiering van de woning een hypothecaire lening afgesloten waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren.

2.4 Bij beschikking van 25 juli 2001 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. In het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte (op 29 juni 2001 ondertekende) convenant zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen:

4.1 Partijen zijn overeengekomen dat de aan hen in gezamenlijk eigendom toebehorende echtelijke woning, gelegen aan de [A-straat 1] te [plaats A] , bestaande uit een benedenwoning en een afzonderlijke bovenwoning, zal worden toegescheiden aan de man zulks onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat alle daaraan verbonden (hypothecaire) verplichtingen eveneens aan de man worden toegescheiden en de vrouw zal zijn ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake jegens schuldeisers.

4.2 De kosten verbonden aan de levering en de tenaamstelling van de woning alsmede de kosten verbonden aan het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekhouder komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.

4.3 Het notarieel transport van de echtelijke woning zal plaatsvinden uiterlijk binnen 1 maand na ontbinding van het huwelijk. Partijen verlenen elkaar door ondertekening van dit convenant over en weer onherroepelijke volmacht om namens de andere partij al hetgeen te doen dat in verband met de toedeling van de echtelijke woning nuttig, nodig dan wel wenselijk is, waaronder met name begrepen het ondertekenen van akten en/ of stukken.

4.4 Vanaf 1 oktober 2000, zijnde het moment waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, komen alle verplichtingen in verband met de woning onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden, geheel voor rekening en risico van de man.

(…)

6.1 Het hotelbedrijf “Hotel [X] ”, gevestigd aan de [A-straat 2] te [plaats A] werd voor 1 oktober 2000 gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma waarvan partijen ieder voor 50% vennoot waren. Partijen zijn overeengekomen dat het aandeel van de man in de vennootschap inclusief activa en passiva aan de vrouw wordt toegescheiden. Partijen hebben hieraan inmiddels reeds feitelijk uitvoering gegeven door de vennootschap per 1 oktober 2000 te ontbinden. De vennootschap wordt sedertdien door de vrouw gedreven in de vorm van een eenmanszaak.

6.2 Ter zake van de financiële afwikkeling van de v.o.f. zijn partijen in overleg getreden met de gezamenlijke boekhouder de heer [naam 2] , hetgeen heeft geresulteerd in een regeling inhoudende dat de man ter zake aan de vrouw dient te voldoen een bedrag f 4.750,--, welk bedrag aan de vrouw betaalbaar zal worden gesteld op de wijze en onder de voorwaarden als waarop ook de koopsom als bedoeld in artikel 6.1 betaalbaar zal worden gesteld. Voorts zijn partijen overeengekomen dat ieder van partijen aansprakelijk blijft voor de eigen fiscale consequenties van de staking van de vennootschap.

(…)

7.1 Partijen zijn overeengekomen dat de tapijtencollectie met bijbehorende boekencollectie aan de vrouw worden toegescheiden. Zij heeft zich niettemin bereid verklaard voornoemde collecties aan de man te verkopen tegen betaling van een bedrag van f 58.000,-. De man heeft dit aanbod geaccepteerd. De koopprijs zal verschuldigd zijn vanaf de dag dat de collecties aan de man beschikbaar worden gesteld, zijnde de dag waarop het echtscheidingsconvenant door beide partijen zal zijn getekend. Partijen komen hierbij overeen dat bij ontijdige betaling de hoofdsom zal worden verhoogd met een rentepercentage van 6% (zegge: zes procent) op jaarbasis te rekenen vanaf de datum van levering van de collecties. Onverminderd het vorenstaande dient de man het aan de vrouw verschuldigde inclusief rente uiterlijk binnen 3 jaar na levering van de collecties te hebben voldaan, waarna de totale vordering direct opeisbaar zal zijn.

2.5 Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 9 oktober 2001.

2.6 Partijen hebben in afwijking van het convenant nieuwe (mondelinge) afspraken gemaakt toen bleek dat [gedaagde] financieel niet in staat was de hypotheek op alleen zijn naam te zetten. Zij hebben geen uitvoering gegeven aan de afspraak om de woning aan [gedaagde] toe te scheiden.

2.7 Het recht van hypotheek is, als gevolg van volledige aflossing van de daarmee verbonden schuld, geëindigd op 27 februari 2024.

3 Beoordeling

3.1 [gedaagde] heeft zijn vordering in zijn inleidende dagvaarding onderbouwd door te stellen dat aan de woning, onder andere vanwege verzakking, groot onderhoud moet worden gepleegd. Om deze kosten te betalen wil [gedaagde] een lening afsluiten waarvoor de woning als zekerheid moet dienen. Voor die lening is nodig dat de woning alleen op zijn naam staat, maar [eiser] weigert mee te werken aan de levering. Intussen is de woonsituatie in het pand onveilig. [eiser] heeft op haar beurt gesteld dat partijen bij het maken van de nieuwe afspraken in 2001 zijn overeengekomen dat de woning als onderpand zou dienen voor de vorderingen die [eiser] nog heeft op [gedaagde] uit hoofde van artikel 6.2 en artikel 7.1 van het echtscheidingsconvenant. Daar zijn nieuwe schulden bijgekomen (kosten verbouwing ad € 14.000,- in 2006 en € 7.000,- in 2012). De voorzieningenrechter heeft [eiser] veroordeeld om op eerste verzoek medewerking te verlenen aan een akte van en levering van haar aandeel in de woning aan [gedaagde] en om alles te doen wat noodzakelijk is in dat verband, zonder dat haar daarvoor enige vergoeding toekomt. Voor het geval [eiser] niet voldoet aan deze veroordeling heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het bestreden vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) in de plaats treedt van het deel van de notariële akte van levering, waaruit moet blijken van de wilsverklaring van [eiser] dat zij haar aandeel in de woning levert aan [gedaagde] . De proceskosten zijn gecompenseerd tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Tegen deze beslissing komt [eiser] in hoger beroep met vier grieven op. Die grieven zullen hierna worden besproken, waarbij voor zoveel nodig het daartegen door [gedaagde] gevoerde verweer zal worden betrokken.

Grief 1

3.2 In haar eerste grief voert [eiser] aan dat de vorderingen van [gedaagde] zich niet lenen voor een beoordeling in kort geding. Niet alleen gaat het in feite om een verdeling van een nog bestaande eenvoudige gemeenschap waarvoor [gedaagde] een bodemprocedure had moeten starten, maar ook heeft [gedaagde] het spoedeisend belang bij zijn vordering onvoldoende onderbouwd.

3.3 Het hof stelt vast dat de vordering van [gedaagde] strekt tot nakoming van een contractuele verbintenis tot levering; de zaak leent zich daarom voor een beoordeling in kort geding. Evenals de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [gedaagde] met de indiening van het rapport van het funderingsonderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er haast geboden is met het onderhoud aan de woning. Het mag zo zijn dat de verzakking van de woning een jarenlang durend proces is geweest, maar uit het rapport blijkt genoegzaam dat binnen een tijdsbestek van twee à drie jaar herstel moet worden gepleegd om het verder oplopen van de schade (en daarmee ook de herstelkosten) te voorkomen. [gedaagde] heeft daarnaast onderbouwd dat hij een lening nodig heeft om de herstelkosten te bestrijden en dat de woning als zekerheid moet dienen voor die lening. Aangezien de woning daartoe volgens [gedaagde] (alleen) op diens naam moet staan, is daarmee het (spoedeisend) belang van [gedaagde] bij zijn vordering gegeven. De eerste grief slaagt dus niet.

Grief 2

3.4 Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voert [eiser] aan dat haar belang bij handhaving van de status quo erin gelegen is dat de woning als onderpand dient voor de vorderingen die zij nog heeft op [gedaagde] van inmiddels circa € 150.000,-, inclusief rente. Dit belang weegt volgens haar zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij overdracht aan hem van haar aandeel in de woning. Het hof constateert echter dat [eiser] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is geworden dat partijen bij het maken van nieuwe afspraken na het convenant zijn overeengekomen dat de woning als onderpand zou gelden voor schulden van [gedaagde] aan [eiser] . Het mag dus zo zijn dat [eiser] het gegeven dat de woning nog mede op haar naam stond als zekerheid heeft beschouwd voor bedragen die zij nog tegoed heeft van [gedaagde] , maar nu geen daartoe strekkende overeenkomst kan worden aangenomen, kan evenmin sprake zijn van een tekortkoming of van misbruik van recht doordat [gedaagde] alsnog uitvoering wil geven aan het convenant. [gedaagde] heeft voorts bij die uitvoering belang. Niet alleen heeft hij (ook na 23 jaar) belang bij nakoming van de gemaakte afspraak over de overdracht van de woning, maar daarnaast heeft hij er belang bij dat hij zo snel mogelijk kan beginnen met het herstel van het pand. Dat [gedaagde] thans de overdracht van het aandeel van [eiser] vordert, is dus niet onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft ter zitting nog aangevoerd dat [gedaagde] in feite wordt gedreven door erfrechtelijke motieven, maar ook als dat juist zou zijn, maakt dat het voorgaande niet anders. Ook de tweede grief slaagt niet.

Grief 3

3.5 De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de door [eiser] gestelde vorderingen op [gedaagde] niet rechtvaardigen dat zij de levering opschort, kort gezegd omdat er te weinig samenhang is tussen de verbintenissen en omdat opschorting disproportioneel is. Tegen die overweging is de derde grief van [eiser] gericht. Volgens haar is er voldoende samenhang tussen de verbintenissen aangezien zij voortspruiten uit dezelfde rechtsverhouding, te weten de overeenkomst in het convenant en heeft de voorzieningenrechter het bepaalde in artikel 6:52 lid 2 BW daarover miskend. Gezien de hoogte van haar totale vordering van, volgens haar, inmiddels circa € 150.000,- is van disproportionaliteit bij opschorten van haar medewerking geen sprake, aldus [eiser] .

3.6 Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, is niet aannemelijk geworden dat partijen zijn overeengekomen dat de woning als onderpand zou gelden voor de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] . Uit het convenant blijkt dat niet en tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is dat een dergelijke afspraak later is gemaakt is geen grief gericht. Uit het convenant blijkt wel dat partijen ter zake van de toedeling van de woning elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht hebben gegeven om namens de andere partij al hetgeen te doen dat in verband met de toedeling van de woning nuttig, nodig of wenselijk is. Dat duidt erop dat partijen destijds de afwikkeling van de woning als een losstaande kwestie hebben gezien, zoals [gedaagde] in zijn verweer op deze grief heeft aangevoerd. Tegen die achtergrond is het enkele feit dat beide verbintenissen uit hetzelfde convenant voortvloeien onvoldoende om aan het door artikel 6:52 leden 1 en 2 BW vereiste van voldoende samenhang te voldoen. [eiser] kan zich dus niet met succes op een opschortingsrecht beroepen. Ook haar derde grief faalt.

Grief 4

3.7 In haar vierde grief herhaalt [eiser] haar beroep op verjaring van de vordering van [gedaagde] . Zij stelt daartoe dat partijen de in artikel 4.3 van het convenant overeengekomen termijn van een maand hebben losgelaten en dat als gevolg daarvan de vordering opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn is gaan lopen. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW is die termijn vijf jaar. De vordering van [gedaagde] is dan ook al in 2006 verjaard. [gedaagde] wijst er daarentegen op dat partijen niet enkel de termijn van een maand uit het convenant hebben losgelaten, maar nadere afspraken hebben gemaakt, inhoudende dat zij de hypothecaire situatie voorlopig zouden laten voortduren.

3.8 Het hof overweegt hierover als volgt. Ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het tweede lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat de in het eerste lid bedoelde termijn in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Partijen zijn het erover eens dat zij (al dan niet stilzwijgend) afspraken hebben gemaakt over de uitvoering van het convenant ter zake van de woning; zij verschillen echter van mening wat die afspraak dan inhield. Het hof stelt evenwel vast dat die afspraak in elk geval het voor onbepaalde tijd uitstellen van de levering van het aandeel van de woning aan [gedaagde] heeft behelsd. Aannemelijk is dat partijen door de manier waarop zij zich jegens elkaar hebben gedragen na verloop van de in het convenant overeengekomen termijn van een maand stilzwijgend uitstel van de prestatie van [gedaagde] zijn overeengekomen. Zij hebben de termijn van een maand laten verlopen zonder een nieuwe termijn overeen te komen. In 2007 en 2012 hebben [eiser] en [gedaagde] afspraken gemaakt over een verbouwing van de woning. Dat duidt erop dat partijen ervan uitgingen dat de gezamenlijke eigendom van de woning nog geruime tijd zou voortduren. Tegen deze achtergrond concludeert het hof dat partijen hun leveringsverbintenis uit het convenant stilzwijgend hebben omgezet in een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd en dat de verjaring pas is gaan lopen op de dag volgend op die waartegen [gedaagde] aan [eiser] liet weten nakoming te wensen. De verjaringstermijn van vijf jaar heeft dus – voor zover het hof kan nagaan - op zijn vroegst in 2023 een aanvang genomen. Andere gronden waarom [gedaagde] vordering zou zijn verjaard zijn niet gesteld. Het beroep van [eiser] op verjaring wordt dan ook afgewezen.

Conclusie

3.9 De grieven van [eiser] falen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd. In het feit dat partijen ex-echtgenoten van elkaar zijn, ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten betaalt.

Dit arrest is gewezen door mr. A.V.T. de Bie, mr. F. Kleefmann en mr. A.R. van Wieren en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.