Arrest inhoud

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

Zaaknummer gerechtshof: 200.336.557/01 Zaaknummer rechtbank: 9320718 EL 21-21

arrest van 23 september 2025

in de zaak van

[appellant], gevestigd in [plaats 1] , appellante, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer in Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde], wonende in [plaats 2] , geïntimeerde, hierna - in mannelijk enkelvoud - aan te duiden als [geïntimeerde] , advocaat: mr. J.B. Maliepaard in Rotterdam.

1 De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Zaanstad, van 8 juni 2023.

2 De procedure in hoger beroep

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2.2. Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De kern van de zaak

3.1. Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] via een tussenpersoon (Spaar Select). [appellant] heeft bij de totstandkoming daarvan haar waarschuwingsplicht geschonden. In deze procedure gaat het om de vraag of [geïntimeerde] door deze tussenpersoon is geadviseerd. Deze tussenpersoon beschikte niet over de daarvoor vereiste vergunning. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en [appellant] dat wist dan wel behoorde te weten, moet [appellant] de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.

3.2. [appellant] heeft gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag en dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [appellant] met betrekking tot de tussen haar en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van effectenlease, na betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] betreffende de verklaring voor recht toegewezen onder de voorwaarde dat [appellant] de schade van [geïntimeerde] vergoedt.

4 De beoordeling

4.1. Het hof verwijst naar het aan het bestreden vonnis voorafgaande tussenvonnis van 16 maart 2023 voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

4.2. Het hof verwijst voor de weergave van de vorderingen van [appellant] , en de grondslagen daarvan, naar wat daarover hiervoor al is overwogen en het bestreden vonnis. Deze weergave in het vonnis is in hoger beroep niet bestreden.

4.3. In hoger beroep heeft [appellant] grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog onvoorwaardelijk toewijzen van haar vorderingen.

4.4. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Verjaring

4.5. Het beroep van [appellant] op verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van [appellant] . Een dergelijke vordering verjaart na verloop van vijf jaar vanaf het moment waarop [geïntimeerde] daadwerkelijk bekend was geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomst. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Anders dan [appellant] lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.

4.6. [geïntimeerde] heeft [appellant] een (eerste) sommatiebrief gestuurd, binnen vijf jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomst. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om alle door [geïntimeerde] onder de effectenleaseovereenkomst betaalde bedragen terug te betalen. Voor [appellant] was het daarom duidelijk (althans had het duidelijk moeten zijn) dat [geïntimeerde] hiermee beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot vergoeding van schade die [geïntimeerde] op grond van de effectenleaseovereenkomst had geleden.

4.7. Vervolgens zijn steeds binnen een termijn van vijf jaar door de gemachtigde van [geïntimeerde] meerdere stuitingsbrieven aan [appellant] gezonden. Gelet op de WCAM-procedure en de verwijten die in het verzoekschrift d.d. 18 november 2005 waren opgenomen, was het voor [appellant] voldoende duidelijk welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomsten (het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen wordt daar genoemd). Daarmee was het voor [appellant] duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Gelet op deze context voldeden de brieven aan de vereisten die artikel 3:317 lid 1 BW aan een geldige stuiting stelt. Dit betekent dat met genoemde brieven de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] steeds tijdig is gestuit, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar die op grond van artikel 3:310 lid 1 BW geldt.

4.8. Voor zover [appellant] stelt dat de vordering gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) is verjaard, gaat dit verweer niet op omdat het hier niet gaat om een vordering van [geïntimeerde] gebaseerd op schending van artikel 41 NR 1999. Dit artikel wordt alleen behandeld in het kader van de bij een beroep van [appellant] op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] in acht te nemen billijkheidsafweging.

Advisering Spaar Select

4.9. [appellant] voert aan dat Spaar Select geen vergunningplichtig advies aan [geïntimeerde] heeft gegeven en dat [appellant] in elk geval niet wist of behoorde te weten van dergelijke advisering door Spaar Select.

4.10. Tussen partijen staat vast dat de effectenleaseovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot stand is gekomen door tussenkomst van Spaar Select die als bemiddelaar optrad. Daarmee is Spaar Select bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd.

4.11. De Hoge Raad heeft geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:2012) dat Nederland in de Wte 1995 gebruik heeft gemaakt van de in Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Richtlijn Beleggingsdiensten) geboden mogelijkheid om strengere regels van toepassing te verklaren. De Wte 1995 moet volgens de Hoge Raad zo worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggings- of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Dit is inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het hof ziet in het betoog van [appellant] onvoldoende grond om op dit punt anders te oordelen of hierover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.12. Spaar Select had geen vergunning zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte 1995, om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden. Het stond Spaar Select als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Zij kon echter aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte 1995 om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals [appellant] , die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Artikel 41 NR 1999 (en voorheen artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995) verbood [appellant] om een effectenleaseovereenkomst met een cliënt aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – moet [appellant] in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product. [appellant] had de afnemer immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid vereist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van [appellant] geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden (ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2018:1935).

4.13. Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van [appellant] geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de afnemer voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst door Spaar Select in de uitoefening van haar bedrijf is geadviseerd, en (ii) of [appellant] dit wist of behoorde te weten.

4.14. In het arrest van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862, rov. 2.7.1 t/m 2.10.21), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht (rov. 2.10.1). De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald (rov. 2.10.13):

  • een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;

  • het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;

  • het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet.

4.15. In de onderhavige zaak heeft [geïntimeerde] een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop Spaar Select in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “Advisering door de tussenpersoon” in het eerste processtuk van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een bij naam genoemde medewerker van Spaar Select. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de medewerker van Spaar Select geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van [appellant] af te nemen. Dit product was volgens de Spaar Select medewerker geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft op het advies van de medewerker van Spaar Select vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens is het contract aan [geïntimeerde] toegekomen en is [geïntimeerde] de effectenleaseovereenkomst aangegaan, aldus [geïntimeerde] .

4.16. [appellant] voert aan dat de stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. [appellant] wijst er in dat verband op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan 20 jaar geleden afgespeeld hebben. Het hof is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde stellingname van [geïntimeerde] [appellant] meer concreet had moeten maken dat en waarom volgens haar in dit concrete geval destijds geen sprake is geweest van advisering. Dat [appellant] , naar zij stelt, haar betwisting niet kan concretiseren, of in bewijsnood is, omdat zij niet betrokken is geweest bij het gesprek, komt daarbij voor haar rekening en risico, omdat [appellant] er destijds bewust van heeft afgezien om eigen specifieke voorlichting te geven aan potentiële afnemers en voor de afzet van haar producten gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon. Nu het aan [appellant] als een aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van haar cliëntenremisiers cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt, had het op haar weg gelegen om op dit punt controle uit te oefenen. Dit temeer omdat de tussenpersoon een provisie ontving voor het aanbrengen van een cliënt en aldus een financieel belang had bij de totstandkoming van een overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] .

4.17. De door [geïntimeerde] beschreven gang van zaken duidt erop dat een medewerker van Spaar Select een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft gedaan. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt immers dat (i) de adviseur van Spaar Select heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] , (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de adviseur kenbaar heeft gemaakt, en (iii) de adviseur vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van (de rechtsvoorganger van) [appellant] , heeft geadviseerd. De tussenpersoon heeft derhalve niet volstaan met het verstrekken van algemene informatie zonder commentaar te geven of een waardeoordeel te vellen, waar Spaar Select als cliëntenremisier wel toe gehouden was. Daarmee is voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2022 geformuleerde criteria.

4.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] vergunningplichtig is geadviseerd door Spaar Select. Aan (nadere) (tegen-)bewijslevering aan de zijde van [appellant] wordt niet toegekomen, omdat [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde feiten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.

Wetenschap [appellant]

4.19. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [appellant] bij het sluiten van de effectenleaseovereenkomst wist dat sprake was van deze advisering door Spaar Select of dit behoorde te weten. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende.

4.20. [geïntimeerde] heeft stukken in de procedure gebracht, welke documentatie in eerdere rechtspraak ook werd beoordeeld (en voor zover die stukken in deze procedure niet zijn overgelegd, voldoende bij partijen bekend zijn), waaruit kan worden afgeleid dat [appellant] in de periode dat [geïntimeerde] de overeenkomst sloot nauw samenwerkte met Spaar Select bij de verkoop van de producten van [appellant] door Spaar Select. Daaruit volgt ook dat [appellant] er in dat kader mee bekend was dat Spaar Select standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaf aan de cliënten die zij als remisier vervolgens bij [appellant] aanbracht als afnemers van effectenleaseproducten. Ook volgt uit die stukken dat het de bedrijfsopzet van [appellant] was om voor (in ieder geval een deel van) de distributie van haar effectenleaseproducten tussenpersonen in te zetten die hun cliënten zouden adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Dit is een voldoende onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] ook in dit geval bekend was of behoorde te zijn met de advisering van [geïntimeerde] door Spaar Select (zie: ECLI:NL:HR:2023:882).

4.21. In het licht van deze onderbouwing van [geïntimeerde] heeft [appellant] onvoldoende betwist dat zij op het moment dat Spaar Select [geïntimeerde] als cliënt bij [appellant] aanbracht, van deze advisering op de hoogte was of behoorde te zijn. In aanmerking genomen dat [appellant] ervoor koos om voor de afzet van haar producten gebruik te maken van tussenpersonen, waaronder Spaar Select, was het aan [appellant] om te waarborgen dat zij aan de eisen van onder meer artikel 41 NR 1999 zou voldoen, door na te gaan wat de aard van de betrokkenheid van Spaar Select was en of er geen sprake was van vergunningplichtige advisering door Spaar Select, op grond waarvan [appellant] de effectenleaseovereenkomst met de potentiële afnemer zou moeten weigeren. Voor zover [appellant] destijds niet heeft gecontroleerd of in een concreet geval sprake was van vergunningsplichtige advisering, komen de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico. Voor het leveren van (tegen-)bewijs is op dit punt dan ook geen plaats.

4.22. Dat betekent dat [appellant] bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met artikel 41 NR 1999. In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van [appellant] geheel in stand blijft, voor zowel de restschuld van [geïntimeerde] als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.

Omvang schade

4.23. Uit het voorgaande volgt dat de schade van [geïntimeerde] volledig door [appellant] moet worden vergoed. Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 3.19 van het vonnis van de kantonrechter, in staat zelf de door [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder en het door [appellant] overgelegde financiële overzicht dat tussen partijen vaststaat.

Conclusie en proceskosten

4.24. Uit het voorgaande volgt dat de relevante grieven van [appellant] niet slagen. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van [appellant] faalt. [appellant] dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5 De uitspraak

Het hof:

5.1. bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;

5.2. veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 798,00 aan griffierecht en op € 1.214,00 (1 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als [appellant] niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;

5.3. veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;

5.4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en A.J.M. Lauvenberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.