ECLI:NL:GHAMS:2025:2402 - Gerechtshof Amsterdam - 9 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.348/01
zaak / rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/737712/ KG ZA 23-719 VVV/LO
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 september 2025
in de zaak van
[appellant] wonende te [plaats 1] , appellante, advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., gevestigd te Amsterdam, geïntimeerde, advocaat: mr. D.S. Volleberg te Leiden.
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.
1 De zaak in het kort
In dit kort geding verschillen partijen van mening of Rabobank als hypotheekhouder mag overgaan tot executoriale verkoop van de woning van [appellant] . De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat aan Rabobank het executierecht toekomt om de woning te verkopen. Rabobank is evenwel verboden om binnen een periode van zes maanden de aangezegde woningveiling door te laten gaan, zodat [appellant] nog een (laatste) kans heeft een oplossing te vinden voor de situatie. In hoger beroep beoordeelt het hof het door [appellant] gevorderde executieverbod opnieuw. [appellant] krijgt geen gelijk in hoger beroep. Dit zal hierna worden uitgelegd.
2 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 29 september 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 september 2023, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en Rabobank als gedaagde.
Bij arrest van 30 januari 2024 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2024, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Een minnelijke regeling is toen niet tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven, met producties 1 en 2;
-
memorie van antwoord, met productie 12;
-
de akte overlegging productie 3.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 4 maart 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Harten voornoemd en Rabobank door mr. Volleberg voornoemd, beiden zonder spreekaantekeningen.
De zaak is na de zitting aangehouden voor overleg, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid. Partijen hebben vervolgens de volgende stukken ingediend:
-
akte uitlaten na mondelinge behandeling zijdens [appellant] , met productie 4;
-
akte uitlaten na mondelinge behandeling zijdens Rabobank.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en gevorderd dat het hof, samengevat en zakelijk weergegeven, uitvoerbaar bij voorraad:
-
Rabobank zal verbieden de woning van [appellant] en [naam 1] (echtgenoot van [appellant] , hierna: [naam 1] ) op een executieveiling (of onderhands) te verkopen; alsmede
-
Rabobank zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Rabobank heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en het beroep van [appellant] daartegen niet-ontvankelijk zal verklaren of zal afwijzen als zijnde ongegrond, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
3 Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder rov. 2.1 tot en met rov. 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld komen de feiten neer op het volgende.
3.1 [appellant] en [naam 1] zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning aan [straat] [nummer] te [plaats 2] (hierna: de woning).
3.2 Rabobank heeft op 13 november 2009 een drietal leningen verstrekt aan [appellant] en [naam 1] , ten bedrage van € 213.900,--, € 24.100,-- en een overbruggingsfinanciering van € 50.000,--. Rabobank heeft een hypotheekrecht op de woning voor een bedrag van € 305.000,--. Daarnaast hebben [appellant] en [naam 1] een pandrecht verstrekt op hun ‘Rabobank opbouwspaarrekening’. Op de leningen zijn de Algemene voorwaarden voor particuliere geldleningen 2008 (hierna: AV) en de Algemene Bankvoorwaarden (hierna: ABV) van toepassing.
3.3 [appellant] en [naam 1] hebben in het verleden veelvuldig betalingsachterstanden gehad.
3.4 Bij vonnis van 23 maart 2022 heeft de rechtbank Den Haag [naam 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 32.500,-- aan [naam 2] (hierna: [naam 2] ), te vermeerderen met rente en proceskosten. De vordering van [naam 2] tegen [appellant] is afgewezen.
3.5 Op 9 mei 2022 heeft [naam 2] het vonnis van 23 maart 2022 aan [naam 1] doen betekenen, en deze betekening aan Rabobank als hypotheekhouder betekend. [naam 2] had reeds in maart 2019 conservatoir beslag gelegd voor deze vordering op de woning. Door het vonnis van 23 maart 2022 is dit beslag executoriaal geworden. Het beslag op de woning ten aanzien van [appellant] is door de afwijzing van de vordering van [naam 2] van rechtswege vervallen.
3.6 Bij brief van 12 mei 2022 heeft Rabobank aan [appellant] en [naam 1] laten weten dat zij de executie heeft overgenomen, en dat hen wordt verzocht een regeling te treffen met de beslaglegger. In de brief staat niets over een betalingsachterstand bij Rabobank.
3.7 In een brief van eveneens 12 mei 2022 heeft Rabobank aan (de deurwaarder van) [naam 2] laten weten dat zij de executie heeft overgenomen. In de brief staat onder meer het volgende:
“(...) Wat is de situatie? De bank heeft een vordering van € 288.406,73, te vermeerderen met renten en kosten. Onze hypothecaire inschrijving is € 305.000,00, plus 35% aan renten en kosten. De meest recente waardebepaling is van 04-05-2009. De marktwaarde is € 252.000,00.
Vertrouwelijk delen wij u mee, dat er geen overwaarde te verwachten is boven de door hypotheek gedekte vordering van de Rabobank. Gelet daarop vragen wij u bij voorbaat om af te zien van executiemaatregelen.
Mocht uw cliënt toch aandringen op executie? Als een beslaglegger tot executie wenst over te gaan dient hij daarbij een te respecteren belang te hebben. Nu er voor de beslaglegger naar verwachting geen opbrengst resteert, zijn wij van mening dat dit belang ontbreekt. Als de beslaglegger toch tot executie overgaat en ons daarmee schade berokkent, stellen wij de beslaglegger daarvoor nu al aansprakelijk.
Is het beslag alleen gelegd ter zekerheidstelling? Als u op dit moment niet van plan bent het executoriaal beslag uit te winnen, dan vernemen wij dat graag. Er is dan op dit moment geen sprake van dreigende executie. Wilt u in de toekomst toch overgaan tot executie? Dan verzoeken wij u om ons op dat moment schriftelijk te informeren. (...)”
3.8 In een brief van 13 juli 2022 heeft Rabobank aan [appellant] en [naam 1] laten weten dat zij een laatste kans krijgen om de achterstand, van op dat moment € 747,85 te voldoen om te voorkomen dat Rabobank de lening zou opeisen.
3.9 In een e-mail van 7 december 2022 heeft de door [naam 2] ingeschakelde deurwaarder aan Rabobank laten weten dat [naam 2] niet heeft ingestemd met een betalingsregeling met [naam 1] en dat hij de executie wenst op te pakken.
3.10 Bij brief van 7 maart 2023 heeft Rabobank de hypothecaire leningen als genoemd in 3.2 opgeëist, en heeft zij verzocht het bedrag van € 288.000,-- plus rente vóór 20 maart 2023 aan haar te betalen, bij gebreke waarvan de woning executoriaal zal worden verkocht. Als reden voor de opeising geeft Rabobank dat er beslag is gelegd op de woning en dat [naam 1] en [appellant] geen regeling hebben getroffen met de beslaglegger.
3.11 [appellant] en [naam 1] hebben de hypothecaire leningen niet afgelost en bij deurwaardersexploot van 26 mei 2023 heeft Rabobank aangezegd de woning op 19 september 2023 openbaar te verkopen.
3.12 Bij vonnis van 12 september 2023 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag in een kort geding tussen [naam 1] en [appellant] tegen [naam 2] geoordeeld dat [naam 2] belang heeft bij handhaving van zijn beslag op het aandeel van [naam 1] in de woning en dat [naam 2] door het beslag te handhaven geen misbruik maakt van zijn recht.
3.13 Bij arrest in kort geding van 27 februari 2024 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank van 12 september 2023 bekrachtigd.
4 Beoordeling
4.1 [appellant] vordert in kort geding dat Rabobank wordt verboden de woning op een executieveiling of onderhands te verkopen. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis het door [appellant] primair gevorderde algehele executieverbod afgewezen en het subsidiair gevorderde verbod om binnen een periode van zes maanden de aangezegde woningveiling te laten doorgaan, toegewezen. Daartoe heeft zij, samengevat, geoordeeld dat Rabobank op grond van de tussen partijen geldende algemene voorwaarden gerechtigd was de geldleningen op te eisen, omdat er executoriaal beslag ligt op de woning. Het subsidiair gevorderde heeft de voorzieningenrechter toegewezen, omdat de laatste betalingsachterstand in 2022 was, er thans geen betalingsachterstand is en Rabobank gelet op de overwaarde van de woning geen risico loopt dat zij haar vordering niet kan verhalen. [appellant] heeft er daarentegen een groot belang bij een (laatste) kans te krijgen om een oplossing te vinden voor de situatie, omdat zij en [naam 1] anders geen woning meer hebben en het voor hen moeilijk zal zijn een andere woning te vinden. Tegen de beslissing dat Rabobank de geldleningen kon opeisen en tegen de afwijzing van het gevorderde verbod om de woning te verkopen, en de daaraan ten grondslag liggende motivering, komt [appellant] met één grief op.
4.2 Het hof stelt voorop dat uit de aard van de door [appellant] ingestelde vordering om Rabobank te verbieden tot executoriale verkoop van de woning over te gaan, volgt dat er spoedeisend belang bestaat bij de vordering. Door de aard van het kort geding is in deze procedure in het algemeen geen plaats voor uitgebreide bewijslevering. Er zijn geen redenen om van dat uitgangspunt af te wijken.
4.3 In hoger beroep voert [appellant] aan dat Rabobank geen opeisbare vordering heeft, omdat het executoriale beslag op het onverdeelde aandeel van [appellant] in de woning is doorgehaald en de beslaglegger zich op grond van het toepasselijke Pakistaanse huwelijksvermogensrecht niet kan verhalen op het vermogen van [appellant] . Rabobank heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens Rabobank is zij bevoegd de geldleningen op te eisen op grond van artikel 15 sub d AV, dat luidt:
“15. Onmiddellijke opeisbaarheid In elk van de hierna vermelde gevallen kan de bank het door u verschuldigde onmiddellijk opeisen. Daarbij is geen opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit nodig. Deze gevallen zijn: (…) d. vermogen van u of van de zekerheidgever wordt onder bewind of beheer gesteld, of daarop wordt beslag gelegd of op andere manier verhaal gezocht; (…)”
4.4 Het hof ziet aanleiding ambtshalve te toetsen of artikel 15 sub d AV kwalificeert als een oneerlijk beding, omdat het beding onder de werking van Richtlijn 93/13 (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29, zoals nadien gewijzigd) valt. Het gaat in het onderhavige geval namelijk om een professionele partij en een consument, terwijl artikel 15 sub d AV geen kernbeding is en partijen over dit beding niet afzonderlijk hebben onderhandeld. Anders dan Rabobank betoogt valt deze toetsing binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep nu de reden voor de executie is gelegen in het opeisen van de lening door Rabobank op grond van voornoemd beding en [appellant] bovendien expliciet een beroep heeft gedaan op vernietigbaarheid daarvan. Ingevolge artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Richtlijn 93/13 is onder meer geïmplementeerd in artikel 6:233 sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.5 Het hof is van oordeel dat artikel 15 sub d AV niet oneerlijk of onredelijk bezwarend is en dus niet ambtshalve moet worden vernietigd op grond van artikel 6:233 sub a BW. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat hij het beding transparant acht en het beding niet voorkomt op de in artikel 6:236 BW en artikel 6:237 BW neergelegde zwarte en grijze lijst en ook niet op de blauwe lijst bij Richtlijn 93/13. Naar het oordeel van het hof is gelet op alle relevante omstandigheden en in het licht van de gehele overeenkomst geen sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument. Het belang van de bank om een geldlening onmiddellijk op te eisen is gerechtvaardigd indien vermogen van de consumentschuldenaar of van de zekerheidgever wordt bedreigd en daarmee een risico ontstaat dat de lening niet langer (volledig) is gewaarborgd. In die situatie weegt dat belang van de bank zwaarder dan het belang van de consument bij voortduring van de lening. De omstandigheid dat de geldlening eveneens onmiddellijk opeisbaar wordt indien er meerdere schuldenaren of zekerheidgevers zijn en het vermogen van slechts één van hen wordt bedreigd, maakt het voorgaande niet anders, omdat ook dan sprake is van vermindering van zekerheid en de bank daarom ook in die situatie er een gerechtvaardigd belang bij heeft de geldlening onmiddellijk op te eisen. Daarnaast is te verwachten dat, indien over het beding zou zijn onderhandeld, de consument met het beding zou hebben ingestemd.
4.6 [appellant] heeft voorts betoogd dat artikel 15 sub d AV moet worden vernietigd op grond van artikel 6:233 sub b BW, omdat zij in 2009 de Nederlandse taal niet machtig was. Rabobank heeft dit betwist. Naar het oordeel van het hof is de stelling dat [appellant] in 2009 de Nederlandse taal niet machtig was, feitelijk onvoldoende onderbouwd en bovendien juridisch niet relevant. Rabobank heeft [appellant] een redelijke mogelijkheid geboden om kennis te nemen van de AV, nu niet in geschil is dat [appellant] heeft getekend voor ontvangst en kennisname en de AV dus bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld (zie artikel 6:234 lid 1 BW). Bovendien was bij het sluiten van de overeenkomst een notaris betrokken. Het betoog van [appellant] , voor zover al tijdig naar voren gebracht, dat de bank er in het kader van haar zorgplicht op moet toezien dat de notaris alles goed uitlegt aan de consument vindt als algemene rechtsregel geen steun in het recht. Bij deze stand van zaken behoeft het door Rabobank gedane beroep op de klachtplicht in dit verband geen nadere bespreking.
4.7 Het voorgaande brengt met zich dat artikel 15 sub d AV tussen partijen is overeengekomen en als zodanig geldt. Op grond van artikel 15 sub d AV heeft Rabobank de contractuele bevoegdheid om de geldleningen op te eisen. De omstandigheid dat het executoriaal beslag op het aandeel van [appellant] is vervallen, en het betoog dat de beslaglegger zich op grond van het Pakistaanse huwelijksvermogensrecht niet kan verhalen op het vermogen van [appellant] maken dat niet anders. Die omstandigheden doen er niet aan af dat er beslag ligt op het vermogen van [naam 1] , hetgeen maakt dat de geldleningen op grond van artikel 15 sub d AV onmiddellijk opeisbaar zijn.
4.8 [appellant] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat er een nieuwe overeenkomst voor het rentepercentage van de leningen is gesloten, waarmee Rabobank de indruk heeft gewekt dat de verkoop van de woning niet door zou gaan. Het hof verwerpt dat argument van [appellant] . De rentevaste periode liep af. Rabobank heeft in verband daarmee [appellant] en [naam 1] een brief gestuurd waarin een aantal rentevoorstellen staat. Rabobank heeft ter zitting toegelicht dat een voorstel daartoe noodzakelijk was ter uitvoering van een wettelijke verplichting. De vervolgens overeengekomen nieuwe rentevaste periode doorkruist de aan Rabobank toekomende bevoegdheid om de geldleningen op te eisen niet. Met de verzending van deze brief is ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat niet langer tot opeising van de geldleningen zou worden overgegaan. Dat kan uit deze brief namelijk niet worden afgeleid.
4.9 Niet in geschil is dat de opgeëiste geldleningen niet zijn terugbetaald binnen de daarvoor gegeven termijn. Rabobank heeft ingevolge artikel 509 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 3:268 BW de executie van de beslaglegger overgenomen, nadat het executoriale beslag door de beslaglegger aan Rabobank is betekend. Aan Rabobank komt als gevolg hiervan het recht van executie toe. Het door [appellant] gedane beroep op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 BW is niet relevant, nu de opeising van de geldleningen niet is gegrond op (de gevolgen van) ontbinding, maar op een contractuele opeisbaarheid van een verbintenis.
4.10 De vraag die tot slot moet worden beantwoord is of, zoals [appellant] stelt, Rabobank in de omstandigheden van het geval misbruik maakt van de aan haar toekomende executiebevoegdheid (artikel 3:13 BW). Volgens [appellant] heeft Rabobank in redelijkheid geen rechtens te respecteren belang om tot executie over te gaan. De executie heeft daarentegen grote gevolgen voor [appellant] en [naam 1] , omdat zij hun woning zullen verliezen en met hun inkomen in de huidige woningmarkt geen andere woning kunnen vinden, terwijl zij niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning. Bovendien is er geen betalingsachterstand jegens Rabobank. Rabobank is niet bereid om tot herfinanciering van de geldlening over te gaan, terwijl [appellant] en [naam 1] daaraan alle medewerking hebben verleend, alle benodigde informatie hebben aangeleverd en alle gesprekken met de Rabobank budgetcoach hebben gevoerd. Rabobank voert hiertegen verweer.
4.11 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voldoende tijd gekregen om te bezien of een minnelijke regeling kon worden getroffen tussen de beslaglegger en [naam 1] , om de mogelijkheid van herfinanciering te onderzoeken en om eventueel over te gaan tot onderhandse verkoop. Hoewel executoriale verkoop van de woning voor [appellant] en [naam 1] grote gevolgen heeft, gaat het in het onderhavige geval om beslag op de woning dat is gelegd door een beslaglegger die beschikt over een in rechte naar behoren getoetste executoriale titel en die aandringt op executie. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag en het hof Den Haag hebben vervolgens ook nog vastgesteld dat de beslaglegger daarbij geen misbruik maakt van zijn recht (zie hiervoor onder 3.12 en 3.13). Het betoog van [appellant] dat de beslaglegger niet meer aandringt op executie is niet aannemelijk, mede gelet op de toelichting van Rabobank ter zitting dat zij e-mails van de advocaat van de beslaglegger ontvangt waarin op executie wordt aangedrongen. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat deze e-mails niet zijn verstuurd. Bovendien heeft [appellant] in haar akte uitlaten mondelinge behandeling zelf ook opgemerkt dat de beslaglegger blijft aandringen op executie en zij de beslaglegger daarom heeft gedagvaard. Ook dit duidt er niet op dat de beslaglegger zou afzien van executie. Rabobank heeft toegelicht dat zij belang heeft bij het overnemen van de executie om de regie over de executie en de veilingvoorwaarden te hebben en omdat zij als executant als eerste krijgt uitbetaald uit de veilingopbrengst en het huurbeding kan inroepen, hetgeen zij heeft gedaan. Verder heeft Rabobank aangevoerd dat zij de woningveiling al in gang heeft gezet en ruim €11.000,-- aan executiekosten heeft gemaakt. Niet aannemelijk is dat hiervan geen sprake is. Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat Rabobank geen misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. De doorhaling van het beslag op het aandeel van [appellant] in de woning en het gestelde over het Pakistaanse huwelijksvermogensrecht doen, zoals gezegd, niet af aan het feit dat Rabobank zich kan verhalen op de executieopbrengst van de woning, en maken evenmin dat sprake is van misbruik van recht.
4.12 De slotsom is dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover daarin het executieverbod is afgewezen. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
-
griffierecht € 783,--
-
salaris advocaat € 4.249,-- (tarief II , 3,5 punten)
Totaal € 5.032,--
5 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 5.032,--;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, C. Bakker en P.A.M. Jongens-Lokin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.