ECLI:NL:GHAMS:2025:2391 - Hof bekrachtigt vonnis: geen misbruik van executiebevoegdheid na hypotheekfraude - 16 september 2025
Arrest
Essentie
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat een bank geen misbruik maakt van haar executiebevoegdheid als de lening terecht is opgezegd wegens fraude bij de aanvraag. Het ontbreken van een spoedeisend belang na de verkoop verhindert schorsing, maar de proceskostenveroordeling wordt inhoudelijk getoetst en blijft in stand.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.351.521/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/761422/ KG ZA 24-1025
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 september 2025
in de zaak van
[appellant] wonende te [plaats 1] , appellante, advocaat: mr. H.M. Kabir te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, geïntimeerde, advocaat: mr. E.E.W. Danen te Rosmalen.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
1 De zaak in het kort
ABN AMRO heeft een hypothecaire lening aan [appellant] opgezegd vanwege fraude en een betalingsachterstand en heeft [appellant] de executoriale verkoop van de woning aangezegd. In dit kort geding vordert [appellant] onder meer schorsing van de executie. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Tijdens het hoger beroep is de woning executoriaal verkocht. Het hof oordeelt daarom dat spoedeisend belang bij de vorderingen ontbreekt. In dit geval moet het hof niettemin beslissen over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof oordeelt dat [appellant] terecht is veroordeeld in die proceskosten en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter.
2 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding, tevens houdende de grieven en producties, van 20 februari 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 23 januari 2025 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en ABN AMRO als gedaagde. ABN AMRO heeft daarna een memorie van antwoord genomen. Nadat [appellant] had verzocht om royement van de procedure en ABN AMRO daar niet mee heeft ingestemd, is ten slotte arrest gevraagd.
3 Feiten
De voorzieningenrechter heeft in 2.1 tot en met 2.16 van het bestreden vonnis de feiten vermeld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen deze neer op het volgende.
3.1. [appellant] , geboren in [plaats 2] , woont en werkt sinds 2021 in Nederland. Zij is de Nederlandse taal niet machtig.
3.2. In verband met een door ABN AMRO aan [appellant] verstrekte geldlening van € 355.000,00 heeft [appellant] bij notariële akte van 21 oktober 2022 haar appartement in [plaats 1] (de woning), bezwaard met een recht van eerste hypotheek ten behoeve van ABN AMRO. In de akte zijn de Algemene Bepalingen voor Hypotheken (ABH) van toepassing verklaard.
3.3. In november 2023 heeft [naam 1] namens ABN AMRO met [appellant] gecorrespondeerd over ongeoorloofde verhuur van de woning en dat ABN AMRO de lening om die reden kan opeisen. Vanaf 22 november 2023 heeft [naam 1] brieven aan [appellant] gestuurd over een betalingsachterstand aan ABN AMRO, met het verzoek contact op te nemen. Op 28 november 2023 heeft een medewerker van ABN AMRO de woning bezocht om een betaalafspraak te maken, maar [appellant] niet thuis getroffen. Bij brief van 22 januari 2024 heeft [naam 1] aan [appellant] geschreven dat de woning wordt verkocht en daarom moet worden getaxeerd, met wederom een verzoek om contact op te nemen.
3.4. Bij brieven aan [appellant] van 12 juni 2024 heeft ABN AMRO gevraagd om informatie over het dienstverband van [appellant] bij [bedrijf] dat zij ten tijde van de hypotheekaanvraag zou hebben en op basis waarvan de hypothecaire lening door ABN AMRO is aangegaan. Partijen hebben daarover gecorrespondeerd waarbij [appellant] heeft laten weten dat zij op 1 september 2022 per direct ontslag heeft genomen bij [bedrijf] Daarop heeft ABN AMRO per e-mail van 24 juni 2024 gevraagd hoe het mogelijk is dat zij nu verklaart dat zij per 1 september 2022 niet meer werkt voor [bedrijf] , terwijl in haar dossier een werkgeversverklaring zit, gedateerd en ondertekend op 3 oktober 2022 waarin staat dat [appellant] een contract voor onbepaalde tijd heeft bij [bedrijf] . Op 1 juli 2024 heeft ABN AMRO [appellant] erop gewezen dat zij op de datum waarop de hypotheekakte is gepasseerd (21 oktober 2022) ten onrechte ABN AMRO niet heeft laten weten dat zij niet langer voor [bedrijf] werkte.
3.5. Bij brief van 2 augustus 2024 aan [appellant] heeft [naam 1] namens ABN AMRO de leningsovereenkomst opgezegd en de resterende hoofdsom van € 344.520,02 opgeëist vanwege een betalingsachterstand en de constatering van fraude. In de brief staat dat een openbare verkoop van de woning kan worden voorkomen door te betalen.
3.6. Bij brieven aan [appellant] van 6 augustus 2024 heeft de Fraudedesk Hypotheken van ABN AMRO geschreven dat haar gegevens zijn opgenomen in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken en zijn opgenomen in het Intern Verwijzingsregister van ABN AMRO.
3.7. Eveneens op 6 augustus 2024 heeft ABN AMRO aangifte tegen [appellant] gedaan van valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht (Sr)), het niet naar waarheid verstrekken van gegevens (art. 227a Sr), oplichting (artikel 326 Sr) en witwassen (art. 420bis, 420ter en 420quater Sr.).
3.8. ABN AMRO heeft bij exploot van 9 oktober 2024 de openbare verkoop op 27 februari 2025 van de woning aangezegd.
3.9. Bij verzoekschrift van 31 oktober 2024 heeft ABN AMRO verzocht om verlof voor het inroepen van het beheerbeding, het huurbeding en het ontruimingsbeding en om de huurders, de hypotheekgever ( [appellant] ) en eenieder die zich in het pand bevindt te veroordelen tot ontruiming. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de verzoeken bij beschikking van 19 december 2024 toegewezen, met dien verstande dat ABN AMRO aan het beheers- en ontruimingsbeding en de veroordeling tot ontruiming voor zover dit [appellant] en bewoners/niet-huurders betreft, geen rechten kan ontlenen zolang [appellant] meewerkt aan een inpandige taxatie en bezichtigingen van de woning overeenkomstig de aanwijzingen van de veilingmakelaar.
4 Eerste aanleg
4.1. [appellant] heeft in eerste aanleg samengevat, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad ABN AMRO: I. primair te bevelen de tenuitvoerlegging van de titel strekkende tot beheer, ontruiming en verkoop van de woning te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom; II. subsidiair te bevelen de tenuitvoerlegging van de titel strekkende tot beheer, ontruiming en verkoop van de woning te schorsen en gedurende zes weken geschorst te houden om [appellant] in staat te stellen de reguliere achterstand van rente en aflossing aan te zuiveren, en na die betaling de tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom; III. te verbieden de woning te executeren, op straffe van verbeurte van een dwangsom; voor zover ABN AMRO de woning al in beheer heeft genomen, ABN AMRO te bevelen om te gehengen en gedogen dat [appellant] de woning weer in eigen beheer neemt, op straffe van verbeurte van een dwangsom; IV. te veroordelen om aan [appellant] de buitengerechtelijke incassokosten te betalen; V. te veroordelen om aan [appellant] de proceskosten met nakosten en rente te betalen.
4.2. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
5 Beoordeling
5.1 [appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - ABN AMRO zal gebieden de executie op te schorten voor een periode van vijf weken en ABN AMRO zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
5.2 ABN AMRO heeft geconcludeerd tot – uitvoerbaar bij voorraad – afwijzing van de vorderingen van [appellant] althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Spoedeisend belang
5.3 Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede moet worden beoordeeld of de eisende partij – [appellant] – ten tijde van dit arrest bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Dat is hier niet het geval. Na de afwijzing van de gevorderde voorzieningen in het bestreden vonnis heeft de voorgenomen veiling van de woning op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Aangenomen wordt dat de woning op die datum executoriaal is verkocht. Dat betekent dat [appellant] geen spoedeisend belang meer heeft bij haar vordering tot opschorting van de executie, en dus dat die gevorderde voorziening al om die reden niet alsnog kan worden toegewezen en dat het vonnis in ieder geval in zoverre dient te worden bekrachtigd.
Proceskostenveroordeling eerste aanleg
5.4 In dit geval moet het hof echter nog wel beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling (Hoge Raad 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661, r.o. 3.6). Daartoe moet het hof onderzoeken of de vorderingen die in eerste aanleg ter beoordeling voorlagen terecht zijn afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van dit arrest (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen) (Hoge Raad 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050).
5.5 [appellant] heeft niet gegriefd tegen de afwijzing van de vorderingen onder I en II in eerste aanleg. Die afwijzingen liggen dan ook niet meer ter beoordeling voor en het hof beperkt zich daarom tot de vraag of de voorzieningenrechter terecht de vordering onder III heeft afgewezen die ertoe strekte om ABN AMRO te verbieden over te gaan tot executie. Tegen deze afwijzing komt [appellant] op met twee grieven.
5.6 Met haar eerste grief betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat ABN AMRO geen misbruik heeft gemaakt van haar recht op executie.
5.7 De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.9 van het bestreden vonnis geoordeeld: “Voldoende aannemelijk is dat [appellant] niet aan haar contractuele verplichtingen met betrekking tot informatieverstrekking heeft voldaan en dat ABN AMRO – in ieder geval op grond van artikel 11 sub a ABH – bevoegd was tot opeising van de schuld. [appellant] heeft zelf op 22 juni 2024 verklaard dat zij haar dienstverband bij [bedrijf] had opgezegd met ingang van 1 september 2022. Op het moment van passeren van de hypotheekakte op 21 oktober 2022 was er dus geen sprake meer van een aantoonbaar dienstverband en inkomen bij [bedrijf] of een nieuwe werkgever. Dat terwijl [appellant] wist of behoorde te weten dat de hypotheek werd verstrekt op basis van dat door haar opgegeven dienstverband en inkomen bij [bedrijf] Daar komt bij dat ABN AMRO ter zitting, onder verwijzing naar door haar overgelegde stukken, onbetwist heeft aangevoerd dat de bij de hypotheekaanvraag op 3 oktober 2022 ingediende werkgeversverklaring over een dienstverband bij [bedrijf] voor onbepaalde tijd vals was en dat [appellant] zelf op 11 oktober 2022 de hypotheekofferte heeft getekend waarin zij onder meer verklaart dat de aangeleverde gegevens juist zijn en dat zij wijzigingen vóór het passeren van de hypotheekakte aan ABN AMRO zal doorgeven. Ten slotte stelt ABN AMRO in haar aangifte van 6 augustus 2024:
Daar is door [appellant] niets tegenin gebracht.”
5.8 Tegen dit oordeel heeft [appellant] niet gegriefd. Daaruit volgt dat ook in dit hoger beroep er voorshands vanuit moet worden gegaan dat ABN AMRO de lening terecht heeft opgezegd op grond van artikel 11 sub a ABH.
5.9 Artikel 11 sub ABH luidt als volgt: “De Schuld is in de volgende gevallen – zonder dat een nadere ingebrekestelling vereist is – onmiddellijk volledig opeisbaar: a. Als de Schuldenaar bij aanvraag van de lening, dan wel op enig moment na het aangaan van de lening, onvoldoende of onjuiste gegevens heeft verstrekt, zodanig dat de Bank bij kennis van de juiste gegevens de Lening niet of niet op de overeengekomen voorwaarden zou hebben verstrekt;”
Het hof is gehouden om na te gaan of een dergelijk contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn) en, zo ja, te onderzoeken of dit beding oneerlijk is. Een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 Richtlijn). Bij dit beding is dat niet het geval. Een dergelijk opzegbeding komt niet voor op de blauwe lijst van de Richtlijn en ook niet op de zwarte (artikel 6:236 BW) of grijze (artikel 6:237 BW) lijst. Verder weegt mee dat bij gebreke van dit contractuele beding de overeenkomst kan worden vernietigd met een beroep op de wettelijke bepalingen ten aanzien van dwaling (artikel 6:228 BW) of bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW), hetgeen ook zou leiden tot het beëindigen van de overeenkomst en daarmee tot een vergelijkbaar rechtsgevolg. Het beding houdt dus geen aantasting in van de rechtspositie van de consument op basis van nationaalrechtelijke bepalingen. ABN AMRO mocht er daarom van uitgaan dat [appellant] met dit beding zou hebben ingestemd als daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk zou zijn onderhandeld.
5.10 [appellant] heeft vervolgens niet voldaan aan de sommatie van ABN AMRO van 2 augustus 2024 (zie hiervoor onder 3.5) tot terugbetaling van de lening en daarom mocht ABN AMRO in beginsel toepassing geven aan haar executiebevoegdheid op grond van artikel 3:268 BW. Met haar eerste grief betoogt [appellant] dat ABN AMRO misbruik maakt van die bevoegdheid, omdat [appellant] op korte termijn zal beschikken over voldoende middelen om de gehele lening te voldoen waardoor executie niet langer nodig is. Het hof acht dit echter ongeloofwaardig. [appellant] heeft die stelling niet overtuigend geconcretiseerd en, mede gezien haar eerdere valse informatie, is ook niet zonder meer voldoende aannemelijk dat zij op korte termijn kan beschikken over voldoende middelen. Hierin behoefde ABN AMRO dan ook geen reden te zien om de in gang gezette executie te staken of op te schorten. Gezien het ontbreken van (voldoende) onderbouwing van haar stelling dat zij op korte termijn de lening kan terugbetalen weegt het belang van [appellant] bij uitstel van de executie ten opzichte van het belang van ABN AMRO bij voortzetting daarvan niet zodanig zwaar dat dit het treffen van een voorziening rechtvaardigt. Een belangenafweging, waarin betrokken dat [appellant] de eigendom van het appartement zal verliezen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze grief faalt dan ook.
5.11 Aan de tweede grief dat de executie strijdt met de redelijkheid en billijkheid legt [appellant] geen andere stellingen ten grondslag dan hiervoor bij de eerste grief al zijn besproken. Ook deze grief leidt dus niet tot het oordeel dat de executie had moeten worden geschorst.
5.12 De conclusie is dat de voorzieningenrechter de gevorderde voorzieningen terecht heeft afgewezen en daarmee dat hij [appellant] terecht heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
-
griffierecht € 827,-
-
salaris advocaat € 1.214,- (tarief II, 1 punt)
Totaal € 2.041,-
6 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 2.041,-;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, D.J. Oranje en D. Busch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.