ECLI:NL:CRVB:2025:1189 - Centrale Raad van Beroep - 6 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen van 14 april 2023, en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 20 maart 2023
Bij beslissing op bezwaar van 14 april 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2016 gegrond verklaard en aan appellante per 21 september 2016 alsnog een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarnaast is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2017 ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts M. Roos-Vervoort als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 3 februari 2025 een rapport uitgebracht.
Appellante heeft haar zienswijze op het rapport gegeven.
Het Uwv heeft op 12 mei 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen en de beslissing op bezwaar van 14 april 2023 ingetrokken en appellante met ingang van 16 september 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Appellante heeft het beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit de overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Appellante heeft het beroep ingetrokken nadat het Uwv heeft besloten tot intrekking van het bestreden besluit.
Aldus is aan appellante tegemoetgekomen. Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op in totaal € 1.360,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek, met een waarde van € 907,- per punt). Voorts dient het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
In het geval van appellante betekent dit dat de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vijf en een half jaar heeft geduurd. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vijf en een half jaar zou mogen bedragen.
In dit geval is sprake van twee bezwaarschriften. Het Uwv heeft de beslissingen op bezwaar omtrent het recht op een WIA-uitkering van appellante per 1 september 2016 en 1 januari 2017 samengevoegd in één tegemoetkomend besluit. Nu deze zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en in de tweede ronde gezamenlijk zijn behandeld wordt slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd.
Bij de eerdergenoemde uitspraak van 20 maart 2023 heeft de Raad in de eerste ronde van deze procedure reeds de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellante in verband met overschrijding van de redelijke termijn vanaf het eerste bezwaarschrift in de eerste ronde ter hoogte van € 2.500,-. De toerekening van de aanvullende vergoeding van schade in beroep wordt beperkt tot wat na deze uitspraak is gebeurd. Vanaf de datum van de uitspraak van 20 maart 2023 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 12 mei 2025 is twee jaar en bijna twee maanden verstreken. Bij de beoordeling in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar heeft de Raad de normatieve termijn met zes maanden overschreden. De Staat der Nederlanden zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 115,38 (6/26 van € 500,-) en het Uwv tot een bedrag van € 384,62 (20/26 van € 500,-).
Er is aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 384,62;
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.587,25;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
-
bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 50,- vergoedt;
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 115,38.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor
CRvB 20 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:507.
Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 juni 2025, ECLI:Nl:CRVB:2025:902.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:919.