Uitspraak inhoud

23/2281 WW

Datum uitspraak: 1 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2023, 22/3885 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024[1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt.

Het Uwv heeft, onder overlegging van nadere stukken, een vraagstelling van deze Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv heeft gereageerd op vragen van de Raad. Appellante heeft daarop gereageerd. Vervolgens heeft het Uwv een nadere reactie ingediend, waarop appellante weer heeft gereageerd.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Bij brief van 3 juni 2025 heeft de Raad partijen medegedeeld dat de meervoudige kamer de zaak heeft verwezen naar de enkelvoudige kamer. De Raad heeft partijen medegedeeld dat de uitspraak zal worden gedaan door F.M. Rijnbeek en zal worden uitgesproken op 1 augustus 2025, tenzij partijen binnen vier weken na dagtekening verzoeken om (toch) alsnog ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarop niet gereageerd.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft op 4 juli 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, omdat aan de arbeidsovereenkomst die zij zou hebben gehad met [naam eigenaar] (de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] ) per 1 juli 2017 een einde is gekomen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2017 per 3 juli 2017 een WW-uitkering toegekend tot en met 2 april 2018. Bij besluit van 29 november 2017 heeft het Uwv aan appellante op haar verzoek per 1 oktober 2017 een toeslag toegekend op grond van de Toeslagenwet (TW).

1.2. Na een interne melding heeft een themaonderzoeker, werkzaam bij Directie Handhaving van het Uwv, een onderzoek ingesteld naar het dienstverband van appellante bij (onder meer) [naam schoonmaakbedrijf 1] en naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende WWuitkering en toeslag vanwege het vermoeden van een gefingeerd dienstverband. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek (Onderzoeksrapport) van 2 augustus 2021. In het rapport is op basis van de onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante niet werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [naam schoonmaakbedrijf 1] , maar dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Appellante was daarom niet als werknemer verzekerd voor de werknemersverzekeringswetten. Op basis daarvan heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.

1.3. Bij besluit van 10 januari 2022 (besluit 1) heeft het Uwv beslist dat appelante met ingang van 3 juli 2017 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet als werknemer verzekerd was voor de WW. Bij besluit van 13 januari 2022 (besluit 2) heeft het Uwv over de periode van 3 juli 2017 tot en met 15 april 2018 een bedrag van € 12.788,09 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 14 januari 2022 (besluit 3) heeft het Uwv het bedrag van € 12.788,09 ingevorderd.

1.4. Bij besluit van 21 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het dossier blijkt dat ook onderzoek is gedaan naar andere personen die gewerkt zouden hebben bij [naam schoonmaakbedrijf 1] , maar dat de verklaringen van deze personen niet ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verklaringen daarom niet kunnen worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat het Uwv deze verklaringen niet ter inzage heeft hoeven leggen voor appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek naar de verzekeringsplicht van appellante zorgvuldig is verricht. Gelet op de onderzoeksbevindingen zoals weergegeven en in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er over de periode van 18 november 2016 tot 3 juli 2017 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maar van een gefingeerde dienstbetrekking. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante in het geheel geen stukken heeft overgelegd waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat zij feitelijk wel werkzaamheden heeft verricht voor [naam schoonmaakbedrijf 1] , en dat zij heeft volstaan met verwijzing naar haar verklaringen ten tijde van het verhoor. De rechtbank heeft, gelet op de onderzoeksbevindingen, appellante niet gevolgd in haar stelling dat niet uitgegaan kan worden van de verklaringen van de heer [naam eigenaar] en de heer [naam boekhouder] . De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de verklaring van de heer [naam eigenaar] dat hij geen werknemers in dienst had, overeenkomt met de verklaring van de heer [naam boekhouder] . Omdat appellante geen begin van bewijs heeft overgelegd dat zij wel heeft gewerkt bij [naam schoonmaakbedrijf 1] , heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Hieruit volgt dat het Uwv volgens de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet aangemerkt kon worden als werknemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het overwogene volgt dat appellante geen recht had op een WW-uitkering en toeslag. Nu de WW-uitkering en de toeslag wel zijn betaald, staat daarmee vast dat er onverschuldigd is betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante geen afzonderlijke gronden tegen de terug- en invordering naar voren heeft gebracht, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeven.

3.1.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij van het Uwv ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen. Alhoewel appellante daar al in bezwaar om heeft gevraagd, heeft het Uwv geweigerd de verklaringen van de overige (bij het grotere onderzoek betrokken) werknemers over te leggen. Appellante heeft toegelicht dat het, nu de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder [naam boekhouder] (boekhouder) ontkennen appellante te kennen, voor haar verweer van belang is te weten wat de overige werknemers hebben verklaard over [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder. Appellante heeft het opvallend genoemd dat het Uwv op 6 juni 2023 (vlak voor de zitting van 28 juni 2023) alsnog de verklaringen van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder in het geding heeft gebracht, wat volgens appellante in strijd is met de goede procesorde.

3.1.2. Verder heeft appellante erop gewezen dat het bij besluiten als deze gaat om belastende besluiten, en dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv daarin niet is geslaagd. Volgens appellante is het standpunt van het Uwv dat er sprake is van een gefingeerde arbeidsovereenkomst onder andere ingegeven vanuit andere lopende zaken die betrekking hebben op [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder. Appellante heeft verder gesteld dat de medewerker van het Uwv tijdens het gesprek met de boekhouder onterecht druk op hem heeft uitgeoefend en hem woorden in de mond heeft proberen te leggen. Appellante heeft herhaald dat het feit dat [naam schoonmaakbedrijf 1] (in 2016 en 2017) geen omzet had onvoldoende is om aan te nemen dat de [naam schoonmaakbedrijf 1] geen personeel in dienst had. Het is niet uitgesloten dat [naam schoonmaakbedrijf 1] ervoor heeft gekozen om geen omzet meer op te geven om geen belasting af te (hoeven) dragen. In het kader van de vraag of er geen omzet is gedraaid, had het Uwv de bankafschriften van [naam schoonmaakbedrijf 1] moeten vorderen om daar nader onderzoek naar te verrichten. Dat heeft het Uwv nagelaten. Tot slot heeft appellante gesteld dat het Uwv onterecht is uitgegaan van de verklaringen van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder, gelet op het feit dat zij zelf onderwerp zijn van onderzoek en er belang bij hadden te verklaren dat zij geen personeel in dienst hadden.

3.1.3. In reactie op de uitspraak van 18 april 2024[2] van deze Raad heeft appellante gesteld dat sprake is van een gebrek aan zorgvuldige afweging door het Uwv en schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor er dringende reden zijn om van terugvordering af te zien.

3.2.1. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft benadrukt dat het standpunt dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen [naam schoonmaakbedrijf 1] en appellante niet is ingegeven door andere lopende zaken over [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het met het Onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband.

3.2.2. Het Uwv heeft gesteld dat de uitspraak van 18 april 2024 van deze Raad geen gevolgen heeft voor het standpunt van het Uwv. Het Uwv heeft (onder meer) benadrukt dat er een breed maatschappelijk draagvlak is voor onze sociale zekerheid, maar dat een burger daar alleen een beroep op kan doen als aan de strikte voorwaarden wordt voldaan. En voor (onder meer) de WW betekent dit dat enkel en alleen een werknemer een beroep hierop kan doen. Volgens het Uwv is de oorzaak van de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag geheel en volledig te wijten aan appellante, nu uit het Onderzoeksrapport blijkt dat appellante een gefingeerd dienstverband heeft opgezet, dat geen sprake is van een dienstverband en dat appellante (dus) niet als werknemer in de zin van de WW is aan te merken. Het Uwv kan in deze situatie niet rechtvaardigen dat de intrekking gematigd wordt, gelet op het geschetste algemeen belang bezien in het licht van de schijnconstructie. Het Uwv heeft benadrukt dat het zelf geen fouten heeft gemaakt of steken heeft laten vallen. Het algemeen belang weegt in deze situatie zwaarder dan het belang van appellante. Het Uwv heeft in de gevolgen van de besluitvorming geen dringende reden gezien om van herziening en/of terugvordering af te zien dan wel deze te matigen. In dat kader heeft het Uwv meegenomen dat het, ondanks de ernst van de feiten, niet is overgegaan tot het opleggen van een boete of een strafrechtelijke vervolging. Volgens het Uwv is de terugvordering een geschikt en noodzakelijk instrument om een feitelijk onjuiste situatie in overeenstemming met de juridische realiteit te brengen. Gelet op het bovengenoemde algemeen belang acht het Uwv het evenredig de onjuiste juridische situatie te repareren. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat bij de invordering op relevante en adequate wijze rekening wordt gehouden met de financiële en sociale omstandigheden van appellante, met als uitkomst dat appellante momenteel geen aflossingscapaciteit heeft en zij, onder (strikte) voorwaarden, op termijn in aanmerking kan komen voor kwijtschelding.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en toeslag terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Strijd met de goede procesorde?

4.2. Appellante heeft aangevoerd dat het in strijd met de goede procesorde is dat het Uwv op 6 juni 2023 (vlak voor de zitting van de rechtbank van 28 juni 2023) alsnog de verklaringen van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder in het geding heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Deze stukken zijn ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren, zodat de rechtbank deze informatie bij de beoordeling van het geschil heeft mogen betrekken.

Onderzoek Uwv

4.3.1. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat zij in het kader van het door haar te voeren verweer wenst te beschikken over de verklaringen van de overige werknemers van [naam schoonmaakbedrijf 1] in die zin opgevat dat appellante daarmee stelt dat het door het Uwv verrichte onderzoek zonder die verklaringen onzorgvuldig en onvolledig is geweest.

4.3.2. Bij brief van 24 december 2024 heeft de Raad het Uwv verzocht te onderzoeken of de in het Onderzoeksrapport genoemde (vijf of zes) personen die voor [naam schoonmaakbedrijf 1] gewerkt zouden hebben (en mogelijk nog andere personen die niet genoemd zijn maar die het Uwv wel bekend zijn vanuit het bredere onderzoek naar gefingeerde dienstverbanden waarvan het onderzoek naar [naam schoonmaakbedrijf 1] slechts een onderdeel is) verklaringen hebben afgelegd tegenover themaonderzoekers van het Uwv over in 2016 en 2017 voor [naam schoonmaakbedrijf 1] verrichte werkzaamheden. De Raad heeft het Uwv verzocht, mocht sprake zijn van dergelijke verklaringen, die (al dan niet geanonimiseerd) aan de Raad te doen toekomen.

4.3.3. Het Uwv heeft in een reactie van 20 januari 2025 te kennen gegeven te hebben onderzocht of de genoemde zes personen verklaringen hebben afgelegd over in 2016 en 2017 voor [naam schoonmaakbedrijf 1] verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft toegelicht dat vier van deze personen geen uitkering hebben ontvangen van het Uwv en dus ook niet betrokken zijn in het onderzoek en geen verklaringen hebben afgelegd. De twee overige personen hebben wel een uitkering ontvangen van het Uwv, maar zijn niet verschenen bij het Uwv voor een gesprek en hebben dan ook geen verklaringen afgelegd. Het Uwv heeft opgemerkt dat naast deze zes personen en appellante geen andere (gefingeerde) dienstbetrekkingen bij [naam schoonmaakbedrijf 1] bekend zijn. In een reactie van 6 februari 2025 heeft appellante gesteld dat het Uwv ter zitting stellig heeft verklaard dat de andere medewerkers zich appellante niet meer zouden hebben herinnerd, wat impliceert dat er (wel) verklaringen liggen. Appellante heeft ook gesteld dat, nu blijkt dat er geen verklaringen zijn, het Uwv in het kader van het onderzoek naar appellante alsnog verklaringen had moeten afnemen van deze zes personen. Volgens appellante is het aannemelijk dat deze personen zich appellante zouden kunnen herinneren, zodat zij ernstig is benadeeld nu het Uwv deze verklaringen niet heeft afgenomen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van appellante en de summiere verklaring van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] , en dat er geen andere relevante onderzoeksbevindingen of objectieve feiten zijn die het bestreden besluit dragen. Het Uwv heeft volgens appellante dan ook ten onrechte nagelaten om zelfstandig onderzoek te verrichten naar de feitelijke situatie.

4.3.4. Het Uwv heeft op 17 februari 2025 gereageerd op wat appellante naar voren heeft gebracht. Het Uwv heeft ontkend dat ter zitting is verklaard dat andere medewerkers zich appellante niet meer zouden hebben herinnerd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet alleen berust op de verklaring van appellante en de summiere verklaring van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] , en heeft in dat kader gewezen op de in het Onderzoeksrapport opgenomen onderzoeksbevindingen. Volgens het Uwv ligt er genoeg informatie waaruit volgt dat appellante niet bij [naam schoonmaakbedrijf 1] heeft gewerkt. Appellante heeft op 10 maart 2025 gereageerd, en in de kern haar reactie van 6 februari 2025 herhaald.

4.3.5. Naar het oordeel van de Raad is, met de in hoger beroep gegeven toelichting over het niet bestaan van verklaringen van in het onderzoek genoemde personen die in verband zijn gebracht met [naam schoonmaakbedrijf 1] , het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellante bij [naam schoonmaakbedrijf 1] en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen zorgvuldig en toereikend. Uit het Onderzoeksrapport blijkt dat het onderzoek van het Uwv veel meer omvat dan, zoals appellante heeft gesteld, de verklaringen van appellante en de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] . Zo heeft het Uwv ook diverse verklaringen afgenomen van de boekhouder. Verder heeft het Uwv onderzoek verricht bij de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel, naar de arbeidsovereenkomst van appellante met [naam schoonmaakbedrijf 1] en de loonstroken van appellante, en naar de bankafschriften van appellante en [naam schoonmaakbedrijf 1] . Dat het Uwv niet alsnog is overgegaan tot het afnemen van verklaringen van voornoemde zes personen maakt naar het oordeel van de Raad niet dat sprake is (geweest) van een onzorgvuldig en onvolledig onderzoek. Voorts heeft het Uwv ter zitting, anders dan appellante heeft gesteld, inderdaad niet verklaard dat andere medewerkers zich appellante niet meer zouden hebben herinnerd. Bij deze stand van zaken had het op de weg van appellante gelegen om, in het kader van het te leveren tegenbewijs (zie onder 4.4) verklaringen in te brengen van deze (zes) personen.

4.3.6. Appellante heeft gesteld dat de medewerker van het Uwv tijdens het gesprek met de boekhouder onterecht druk op hem heeft uitgeoefend en hem woorden in de mond heeft proberen te leggen. Naar het oordeel van de Raad bevatten de stukken geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.

Intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag

4.4. Bij besluiten tot herziening en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren.[3] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [naam schoonmaakbedrijf 1] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.5. Het Uwv heeft de conclusie dat tussen appellante en [naam schoonmaakbedrijf 1] geen sprake is geweest van een dienstbetrekking gebaseerd op het Onderzoeksrapport. In het Onderzoeksrapport is deze conclusie als volgt gemotiveerd. [naam schoonmaakbedrijf 1] heeft in 2016 en 2017 geen omzet opgegeven aan de Belastingdienst, de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder hebben ondubbelzinnig verklaard dat [naam schoonmaakbedrijf 1] nooit personeel in dienst heeft gehad, het dienstverband is met terugwerkende kracht opgevoerd in de polisadministratie, de loonstroken bevatten onregelmatigheden en appellante heeft tijdens gesprekken geen informatie kunnen verstrekken op basis waarvan geverifieerd had kunnen worden dat zij wel werkzaam is geweest bij [naam schoonmaakbedrijf 1] .

4.6. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met de gegevens in het Onderzoeksrapport aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam schoonmaakbedrijf 1] . De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en conclusies worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep daartegen heeft aangevoerd, geeft geen reden om tot een ander oordeel te komen. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt nog toegevoegd dat het Uwv een groot aantal feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, indien deze afzonderlijk zouden worden beschouwd, wellicht onvoldoende basis voor die conclusie zouden bieden, maar die juist door de onderlinge samenhang aannemelijk maken dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking.

4.7. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellante de onjuistheid van het standpunt van het Uwv dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet met tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het volgende overwogen.

4.7.1. Appellante heeft, in reactie op de constatering van het Uwv dat [naam schoonmaakbedrijf 1] in 2016 en 2017 geen omzet heeft opgegeven aan de Belastingdienst, aangevoerd dat [naam schoonmaakbedrijf 1] er ook bewust voor gekozen kan hebben om de omzet buiten de boekhouding te laten om zo het betalen van belasting te ontlopen. Appellante heeft erop gewezen dat eventuele omzet zou kunnen blijken uit de bankafschriften van [naam schoonmaakbedrijf 1] , maar dat het Uwv heeft nagelaten deze bankafschriften te vorderen bij de bank. Het Uwv heeft, desgevraagd, in reactie hierop het onderzoeksrapport van 9 september 2021 inzake de boekhouder overgelegd, alsmede de in dat kader verkregen bankafschriften van [naam schoonmaakbedrijf 1] over de periode van 7 mei 2015 tot en met 1 maart 2019. Het Uwv heeft gesteld dat uit de bankafschriften op geen enkele wijze blijkt dat ervoor gekozen is om in 2016 en 2017 geen omzet op te geven aan de Belastingdienst om geen belasting te hoeven afdragen. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat er in 2016 en 2017 geen omzet meer is gegeneerd, wat in lijn is met de door de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] op 16 juli 2018 afgelegde verklaring dat hij in 2015 is gestopt met zijn bedrijf. De Raad stelt vast dat uit de bankafschriften blijkt dat een ander schoonmaakbedrijf, namelijk [naam schoonmaakbedrijf 2] , in de jaren 2016 en 2017 bedragen van in totaal € 102.725,76 heeft overgemaakt naar de bankrekening van [naam schoonmaakbedrijf 1] . Naar het oordeel van de Raad zijn deze enkele overboekingen onvoldoende voor de conclusie dat [naam schoonmaakbedrijf 1] toch omzet heeft gegenereerd in 2016 en 2017. Uit de stukken is niet gebleken waar deze overboekingen betrekking op hadden. Verder blijkt uit het Onderzoeksrapport en het gespreksverslag met de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] dat in de periode van 2015 tot en met 2019 op de bankrekening van [naam schoonmaakbedrijf 1] vele onduidelijke transacties hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] op 16 juli 2018 verklaard dat hij in 2015 is gestopt met zijn bedrijf, en heeft de boekhouder op 28 mei 2021 verklaard dat hij facturen voor [naam schoonmaakbedrijf 2] heeft gemaakt zonder dat er werkzaamheden zijn verricht voor [naam schoonmaakbedrijf 1] .

4.7.2. Appellante heeft gesteld dat het Uwv onterecht is uitgegaan van de verklaringen van de eigenaar van [naam schoonmaakbedrijf 1] en de boekhouder, gelet op het feit dat zij zelf onderwerp zijn van onderzoek en er belang bij hadden te verklaren dat zij geen personeel in dienst hadden. De Raad is van oordeel dat deze stelling onvoldoende concreet (onderbouwd) is, en er niet toe kan leiden dat voorbijgegaan wordt aan deze verklaringen. Bovendien passen deze verklaringen binnen de overige onderzoeksbevindingen.

4.8. Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat appellante niet als werknemer verzekerd is geweest voor de WW. Het Uwv was daarmee gehouden de WW-uitkering en de toeslag, met toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW en de artikelen 11a en 20 van de TW, per 3 juli 2017 in te trekken en de over de periode van 3 juli 2017 tot en met 15 april 2018 aan appellante betaalde WWuitkering en toeslag terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.

Dringende reden

4.9.1. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024[4] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.

4.9.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de intrekking en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen en geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien. Het Uwv heeft, gelet op het overwogene in 4.4 tot en met 4.7, terecht geconcludeerd dat de oorzaak van de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering en de toeslag geheel en volledig te wijten is aan appellante, nu uit het Onderzoeksrapport blijkt dat zij (met de boekhouder) een gefingeerd dienstverband heeft opgezet. Het standpunt van het Uwv dat het na het afronden van het handhavingsonderzoek direct adequate actie heeft ondernomen en is overgegaan tot intrekking en terugvordering, wordt onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat het onderzoek door het Uwv weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dat niet heeft geleid tot het onnodig oplopen van de terugvordering, omdat de WW-uitkering en de toeslag bij de aanvang van het onderzoek in 2018 al waren geëindigd. Ten slotte is niet gebleken dat de financiële gevolgen van het terugvorderingsbesluit ontoelaatbaar en onevenredig zijn, waarbij wordt gewezen op de (wettelijke) waarborgen tijdens invordering, zoals uiteengezet onder 4.4.2 van de tussenuitspraak van 18 april 2024.

5.1. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Wel geldt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing. Het Uwv heeft namelijk pas in hoger beroep een afdoende reactie gegeven op de al in bezwaar aangevoerde grond dat appellante inzage wenste in de door eventuele andere werknemers van [naam schoonmaakbedrijf 1] afgelegde verklaringen. Bovendien heeft het Uwv pas in hoger beroep het onderzoeksrapport inzake de boekhouder en de in dat kader verkregen bankafschriften van [naam schoonmaakbedrijf 1] overgelegd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid en berust in verband daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.

5.2. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, 1,5 punt voor drie nadere reacties en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.988,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) M.D.F. de Moor

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 WW

1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

[…]

Artikel 22a WW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:

a . indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;

b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 36 WW

1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.

[…]

6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

[…]

Artikel 11a TW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

a . indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;

b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.

2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 20 TW

1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

[…]

5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

[…]

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie voetnoot 1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.

Zie voetnoot 1.


Voetnoten

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.

Zie voetnoot 1.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.

Zie voetnoot 1.