Uitspraak inhoud

Datum uitspraak: 4 april 2024 22/1090 MAW, 22/1091 MAW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:118 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2022, 21/2464, 21/2399

Partijen:

de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

Bij brief van 2 november 2022 heeft de staatssecretaris het hoger beroep ingetrokken.

Namens betrokkene heeft mr. J.C.H. Pronk, advocaat, aan de Raad verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:118, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.

Gelet op artikel 8:118, derde lid, van de Awb wordt, indien het hoger beroep schriftelijk wordt ingetrokken, het verzoek schriftelijk gedaan. In dat geval zijn de artikelen 6:5 tot en met 6:9, 6:11, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 van overeenkomstige toepassing.

Vastgesteld wordt dat de staatssecretaris op 2 november 2022 het hoger beroep heeft ingetrokken naar aanleiding van de brief van de Raad van 7 oktober 2022, waarin de staatssecretaris is gewezen op vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot procesbelang van betrokkene wat in geding was.

Bij aangetekende brief van 8 november 2022 heeft de Raad aan mr. Pronk laten weten dat de staatssecretaris het hoger beroep heeft ingetrokken, en is zij verzocht binnen vier weken het “formulier proceskosten” na invulling terug te zenden.

Mr. Pronk heeft niet op deze brief gereageerd.

Bij brief van 9 december 2022 heeft de Raad mr. Pronk de brief van 8 november 2022 in herinnering gebracht en is zij nogmaals in de gelegenheid gesteld binnen vier weken aan het verzoek te voldoen.

Mr. Pronk heeft ook niet op deze brief gereageerd.

Bij e-mailbericht van 30 mei 2023 heeft mr. Pronk aan de Raad verzocht een beslissing te nemen over de vergoeding van de proceskosten.

De staatssecretaris heeft bij brief van 6 juli 2023 laten weten niet akkoord te gaan met een veroordeling in de vergoeding van de proceskosten, omdat betrokkene niet binnen zes weken na bekendmaking van de intrekking heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. De Raad ziet toch aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Hoewel betrokkene niet heeft gereageerd op de beide brieven betreffende het “formulier proceskosten”, had betrokkene al wel in zijn verweerschrift verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten.

Bovendien heeft de Raad in de verzonden brieven betrokkene verzocht om binnen vier weken te reageren, waarbij betrokkene niet is meegedeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien betrokkene niet (tijdig) reageert op deze brieven. Om deze reden kan de verstreken termijn betrokkene niet worden tegengeworpen.

De rechtbank Den Haag heeft met haar uitspraak de staatssecretaris reeds veroordeeld in de kosten die betrokkene in beroep heeft moeten maken. De door betrokkene gemaakte kosten in de bezwaarfase heeft de staatssecretaris al vergoed bij de beslissing op bezwaar van 1 februari 2023. Daarom wordt de staatssecretaris alleen veroordeeld in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 875,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van A. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.

(getekend) Y. Sneevliet

(getekend) A. Giesen