ECLI:NL:CBB:2025:466 - Meststoffenwet: berekening gebruiksnormen beperkt tot één kalenderjaar - 16 september 2025
Uitspraak
Essentie
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat bij de berekening van de gebruiksnormen voor meststoffen op grond van artikel 12 Meststoffenwet, uitsluitend de productie, aanvoer en afvoer in het betreffende kalenderjaar mogen worden betrokken. Gegevens uit latere jaren zijn hiervoor niet relevant.
Formele relaties
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 23/1946
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025 op het hoger beroep van: [naam 1], handelend onder de naam [naam 1] – [naam 2], te [woonplaats] ([naam 1]) (gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel)
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2023, kenmerk 21/1695, in het geding tussen
[naam 1]
(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (rechtbank) van 10 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:5997) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hogerberoepschrift ingediend.
[naam 1] heeft repliek ingediend. [naam 1] heeft verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft het College de Staat in de procedure betrokken. De zitting was op 20 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens [naam 1] hebben ook [naam 1] en [naam 3] deelgenomen.
Grondslag van het geschil
1.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2 [naam 1] is de eenmanszaak van [naam 1] en had in de periode waarover het geschil gaat als bedrijfsactiviteiten het fokken en houden van varkens en akkerbouw.
1.3 In mei 2020 heeft de minister informatie opgevraagd bij [naam 1] in verband met een controle op de naleving van de Meststoffenwet (Msw) in 2018 en vervolgens van [naam 1] informatie ontvangen. Met de brief van 14 augustus 2020 heeft de minister een voornemen tot het opleggen van boetes kenbaar gemaakt in verband met overtredingen van de Msw in het jaar 2018. [naam 1] heeft in een zienswijze van 2 oktober 2020 gereageerd op het voornemen.
1.4 Met het besluit van 13 november 2020 (boetebesluit) heeft de minister aan [naam 1] een boete van € 73.277,- opgelegd wegens overschrijding in 2018 van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 5.090 kilogram (kg), de stikstofgebruiksnorm met 3.820 kg en de fosfaatgebruiksnorm met 4.414 kg. Verder heeft de minister een boete van € 13.794,- opgelegd wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in 2018.
1.5 Met zijn besluit van 18 mei 2021 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM vernietigd voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, het boetebedrag vastgesteld op € 74.010,- en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.1 De minister heeft de begin- en eindvoorraad op het bedrijf van [naam 1] afgeleid van zijn eigen opgave. De best beschikbare gegevens voor de beginvoorraad van 2018 zijn de analyseresultaten van de in 2017 afgevoerde vrachten mest. De best beschikbare gegevens voor de eindvoorraad 2018 zijn de analyseresultaten van de in 2018 afgevoerde vrachten mest. Dit volgt ook uit artikel 94, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Msw. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de minister de voorraden niet op deze manier had mogen berekenen. [naam 1] stelt weliswaar dat vanwege het type putten en het overloopsysteem in 2018 alleen dunnere drijfmest is afgevoerd en dat de dikkere drijfmest is achtergebleven in de putten waardoor in 2018 minder mest is afgevoerd, maar kan dit niet onderbouwen. Verder heeft de minister de juiste rekenmethode gebruikt voor het bepalen van de fosfaat- en stikstofgehalten van de begin- en eindvoorraad in 2018. Het betoog van [naam 1] met betrekking tot de gevormde bezinklaag onder in de stallen is, anders dan hij meent, niet alleen van invloed op de eindvoorraad 2018 maar ook op de beginvoorraad 2018. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan overgegaan zou moeten worden tot het matigen van de boetes. Uit de uitspraak van het College van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:383) volgt dat het niet gaat om de totale omvang van de (zich over een aantal jaren gevormd hebbende) bezinklaag, maar om de jaarlijkse aangroei ervan. De minister heeft met deze bezinklaag rekening gehouden in zijn besluitvorming. Hij is daarbij uitgegaan van een aangroei van 2 centimeter (cm) voor het jaar 2018. Uit de door [naam 1] overgelegde berekening blijkt weliswaar dat er in 2019, 2020 en 2021 meer mest is afgevoerd, maar deze afgevoerde mest kan niet gerelateerd worden aan het jaar 2018.
2.2 Over de boete wegens overtreding van de mestverwerkingsplicht is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die maakt dat de hoogte van de boete gematigd moet worden in het kader van de evenredigheid. [naam 1] was immers tijdig op de hoogte gesteld van het feit dat de mestverwerker in 2018 minder mest kon verwerken. Al bij e-mailbericht van 9 mei 2018 is [naam 1] in kennis gesteld van het feit dat de mestverwerker in juli en augustus 2018 uit productie gaat. Het lag op de weg van [naam 1] om naar andere oplossingen te zoeken om de mest in 2018 te laten verwerken. Dat [naam 1] een groot deel in 2019 heeft laten verwerken en hiervan geen financieel voordeel heeft gehad, is niet relevant omdat de verplichting van artikel 33a van de Msw ziet op de verwerking in het betreffende kalenderjaar. Vast staat immers dat hij in 2018 te weinig mest heeft laten verwerken. Dat de mestverwerker zijn afspraken niet is nagekomen, maakt niet dat het gedrag van [naam 1] minder verwijtbaar is.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
- In hoger beroep betoogt [naam 1] in de kern dat de overschrijding van de gebruiksnormen dierlijke meststoffen, de stikstofnorm en de fosfaatnorm geringer is dan waarvan de minister bij de oplegging van de boete is uitgegaan. Verder moet de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht worden gematigd.
Is er een lagere overschrijding van de gebruiksnormen?
Standpunten van partijen
4.1 [naam 1] heeft aangevoerd dat geen sprake is van de door de minister vastgestelde overschrijding van de gebruiksnormen. Bovendien is de vermeende overschrijding in 2018 niet op of in de bodem gebracht, maar feitelijk in de mestput achtergebleven en deze is in de jaren na 2018 van het bedrijf afgevoerd. Dat blijkt volgens [naam 1] uit het volgende. [naam 1] is gestopt met zijn bedrijf en heeft gebruikgemaakt van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv). In het kader van die sanering zijn de stallen gesloopt en is alle mest, inclusief de in de mestputten aanwezige bezinklagen, in oktober en november 2021 afgevoerd. In hoger beroep heeft [naam 1] een door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opgemaakt Bedrijfscontrolerapport Srv van 14 juni 2021 overgelegd waarin de omvang van de hoeveelheid niet-verpompbare mest is opgenomen. [naam 1] heeft met deze gegevens en met de gegevens over de afvoer van mest in 2019, 2020 en 2021 herberekeningen gemaakt. De conclusie van de herberekeningen is dat in de jaren 2019, 2020 en 2021 meer fosfaat en stikstof is afgevoerd dan er in die jaren is geproduceerd. Hiermee is verantwoord dat er in 2018 slechts een geringe overschrijding van de gebruiksnormen was (namelijk een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 392 kg als wordt uitgegaan van de afvoer over meerdere jaren, inclusief sloop, dan wel, als hierin niet wordt meegegaan, 558 kg, uitgaande van een bepaling van de eindvoorraad op basis van de mestproductie minus afvoer in 2018). Want als er in de jaren 2019, 2020 en 2021 meer fosfaat en stikstof is afgevoerd, moet dat afkomstig zijn uit de mestvoorraad zoals die op 31 december 2018 in de putten aanwezig was.
4.2 De minister heeft aangegeven dat hij het bestreden besluit niet langer handhaaft voor zover dat ziet op de waardering van de eindvoorraad voor 2018 op basis van de in 2018 bemonsterde en geanalyseerde afvoer vanwege de bedrijfsspecifieke omstandigheden van [naam 1]. De minister stelt vast dat de volumes van de beginvoorraad (1600 ton) en de eindvoorraad (1850 ton inclusief de aangroei van de bezinklaag in het onderhavige jaar) niet in geschil zijn. Tevens zijn de gehalten waartegen de beginvoorraad is gewaardeerd (3,22 kg fosfaat/ton en 4,39 kg stikstof/ton) niet in geschil. De minister komt tot de conclusie dat in dit specifieke geval waardering van de eindvoorraad tegen de gehalten van de beginvoorraad meer passend is. Door gelijke gehalten toe te passen op de begin- en eindvoorraad (en daarmee de waardering gelijk te stellen en alleen het volumeverschil mee te nemen) vallen deze posten grotendeels tegen elkaar weg. De eindvoorraad is zelfs nog behoorlijk hoger dan de beginvoorraad door het hogere volume, in het voordeel van [naam 1]. Hierdoor zijn voor het overschrijden van de gebruiksnormen vooral de mestproductie van de varkens en de afvoer van dierlijke mest van invloed op de berekening. De productie is niet in geschil en tevens is de afvoer (bemonsterd en geanalyseerd) niet in geschil. Aldus toegepast in een nieuwe berekening, zou dit volgens de minister tot aanpassing van de boete voor het overschrijden van de gebruiksnormen moeten leiden, namelijk tot een boetebedrag van € 29.162,50. De minister heeft het College verzocht de boete aldus vast te stellen. Voor het overige heeft de minister dat wat [naam 1] in hoger beroep ten aanzien van de overschrijding van de gebruiksnormen heeft aangevoerd gemotiveerd bestreden.
4.3 [naam 1] heeft in reactie aangegeven dat de minister met het gewijzigde standpunt nog steeds onvoldoende recht doet aan de feitelijke situatie, te weten dat achteraf kan worden aangetoond dat het overschot van 2018 in de mestput is achtergebleven en is afgevoerd. [naam 1] handhaaft dat wat hij eerder heeft aangevoerd. Daar heeft hij nog het volgende aan toegevoegd.
4.4 De oorspronkelijke door [naam 1] opgegeven mest(volumes) op de eindbalans blijven wat de minister betreft onverkort in stand. [naam 1] voert daarentegen aan dat op basis van nieuwe gegevens tot een verbeterd inzicht kan worden gekomen over hoe de eindvoorraad is samengesteld, te weten uit een deel drijfmest en een deel onverpompbare mest met bezinklaag. In deze specifieke situatie van de sanering in 2021 zijn de stallen, inclusief mestputten, gesloopt en is bekend hoeveel niet-verpompbare mest en bezinklaag aanwezig was op 10 juni 2021. De samenstelling van de bezinklaag is door [naam 1] gelijkgesteld aan de gehalten in de afvoer in 2021. De jaarlijkse aangroei van de bezinklaag is door hem bepaald op basis van de totaal door de NVWA gemeten hoeveelheid in juni 2021, omgerekend naar de leeftijd van de bewuste stal. Daarmee wijkt [naam 1] af van de maximale wettelijke aangroei per jaar alsook van de vastgestelde maximale gehalten in de bezinklaag per diercategorie. Bij deze berekeningen heeft [naam 1] verder gesteld dat, als de gebruiksnormen op het niveau van een kalenderjaar berekend moeten worden, de minister bij de bepaling van de mineralengehalten in de eindvoorraad 2018 niet alleen rekening moet houden met de mineralengehalten van de beginvoorraad, maar ook met de gehalten die op basis van de stalbalans van 2018 in de mestput terecht zijn gekomen.
De beoordeling door het College
4.5 De grote kamer van het College heeft op 26 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:343, onder 7.2.1 sub 1) uitspraak gedaan over de bewijsmaatstaf bij een boete voor overschrijding van de gebruiksnormen. Uit de artikelen 7 en 8 van de Msw en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, blz. 67-72 en 112-113) blijkt dat het gebruiksnormensysteem uitgaat van een algeheel verbod van het op of in de bodem brengen van meststoffen (mestgebruik). Een landbouwer kan alleen aan dit verbod ontkomen door bij zijn mestgebruik geen van de in artikel 8 van de Msw bedoelde gebruiksnormen te overschrijden. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, moet hij feiten stellen en bewijs aandragen die aannemelijk maken dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden. De wet regelt niet alleen aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar verplicht de landbouwer ook een administratie te voeren en over te leggen van de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf. Het voorgaande neemt niet weg dat de landbouwer met ander bewijs aannemelijk kan maken dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden. Dat bewijs moet wel voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn. Dat de landbouwer zelf aannemelijk moet maken dat hij de gebruiksnormen niet overschrijdt, neemt niet weg dat de minister, als hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden moet aantonen dat de landbouwer de gebruiksnormen heeft overschreden.
4.6 Zoals het College eerder heeft overwogen (onder 5.2 van de uitspraak van 23 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:286) ligt het op de weg van een landbouwer om juiste opgaven te doen ten aanzien van de voorraden dierlijke meststoffen op zijn bedrijf. Indien de landbouwer van mening is dat de gedane opgave niet juist of onvolledig is gedaan, ligt het eveneens op zijn weg om de eerdere opgave te ontkrachten met gebruikmaking van betrouwbaar, objectief verifieerbaar bewijs.
4.7 [naam 1] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in 2018 alleen de fosfaatgebruiksnorm met 392 kg dan wel 558 kg heeft overschreden. Op grond van artikel 12 van de Msw wordt de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in een jaar berekend door bij elkaar op te tellen de in dat desbetreffende jaar op het bedrijf geproduceerde, aangevoerde en per saldo uit opslag gekomen hoeveelheden dierlijke meststoffen, en de uitkomst te verminderen met de in dat jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen. Deze berekeningswijze laat geen ruimte voor het betrekken van productie en aan- en afvoer in latere jaren. Ook met de in de mestvoorraad aanwezige bezinklagen zelf wordt geen rekening gehouden. De minister heeft terecht gewezen op de uitspraak van het College van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:383). Uit deze uitspraak volgt dat het niet gaat om de totale omvang van de (zich over een aantal jaren gevormd hebbende) bezinklaag, maar om de jaarlijkse aangroei ervan dan wel de specifieke aanwas in het desbetreffende jaar.
4.8 In het regelgevend kader is vastgelegd welke elementen bepalend zijn voor de vraag hoeveel stikstof en fosfaat op of in de bodem is gebracht en welke gegevens een bedrijf daarvoor moet administreren en overleggen. Niet in geschil is dat de minister dit kader heeft toegepast. Met het gewijzigde standpunt zoals weergegeven in 4.2 is de minister uitgegaan van de door [naam 1] zelf opgegeven gegevens en heeft hij de gehalten in de eindvoorraad ten gunste van [naam 1] aangepast.
4.9 Hoewel [naam 1] zich in zijn alternatieve berekeningen baseert op de in juni 2021 vastgestelde gegevens in het controlerapport van de NVWA, zijn deze berekeningen gebaseerd op gegevens van latere jaren en op niet-bedrijfsspecifieke aannames waarmee wordt teruggerekend naar het jaar 2018. Ter zitting heeft de minister er terecht op gewezen dat [naam 1] voor de berekening van de productie uitgaat van gegevens in tabel IA in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Msw, die daarvoor niet zijn bedoeld, vergelijk (onder 3.3 van) de uitspraak van het College van 3 september 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:612). Ook heeft de minister ter zitting erop gewezen dat [naam 1] bij zijn berekeningen veel lagere mineralengehalten in de meststoffen voor de aanwending daarvan op of in de bodem hanteert dan voor de productie. Uit het voorgaande volgt dat de minister de berekeningen terecht niet heeft gevolgd.
Matiging van de boete wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht?
5 Wat [naam 1] in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en heeft toereikend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot matiging van de boete. Het College onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Het College voegt daar nog aan toe dat [naam 1] weliswaar heeft gesteld dat hij na ontvangst van het e-mailbericht van 9 mei 2018 nog geprobeerd heeft om andere oplossingen te zoeken voor het laten verwerken van de mest, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd met bewijsstukken.
Tussenconclusie
6 Uit 4.2 volgt dat de minister het bestreden besluit niet langer handhaaft, voor zover het de hoogte van de boete voor de overschrijding van de gebruiksnormen betreft. Gelet op de door de minister aangepaste motivering en de beoordeling door het College onder 4.5 tot en met 4.9, is een boete van € 29.162,50 voor de overschrijding van de gebruiksnormen passend en geboden. Gelet op wat onder 5 is overwogen, blijft de boete van € 13.794,- wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in stand. Dit betekent dat de boete in totaal op een bedrag van € 42.956,50 moet worden vastgesteld.
Overschrijding van de redelijke termijn
7.1 Over het verzoek van [naam 1] om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overweegt het College als volgt. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 14 augustus 2020, de datum waarop de minister het voornemen tot boeteoplegging heeft uitgebracht. Ten tijde van deze uitspraak is deze termijn met dertien maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
7.2 Bij boetes als hier in het geding wordt in gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, de boete in de regel verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,- per jaar. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,- per jaar in de rede (zie de uitspraak van het College van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:316)). In geval van overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden, zoals hier het geval is, wordt naar bevind van zaken gehandeld. Het College ziet in dit geval aanleiding om naar bevind van zaken het totale boetebedrag te matigen met 15% tot een bedrag van € 36.513,03.
Slotsom
8 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het de boete voor het overschrijden van de gebruiksnormen en de hoogte van de (totale) boete betreft. Het College zal, alleen voor zover het de boete voor het overschrijden van de gebruiksnormen en de hoogte van de boete betreft, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit in zoverre vernietigen en het boetebesluit in zoverre herroepen. Het College zal het totale boetebedrag vaststellen op € 36.513,03 en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Proceskosten en griffierecht
9.1 Het College veroordeelt de minister in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor door een derde verleende rechtsbijstand in hoger beroep vastgesteld op €1.873,22,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). De voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten van [naam 1] worden vastgesteld op € 59,22.
9.2 Verder heeft [naam 1] verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor het opstellen van de deskundigenrapportage en voor de aanwezigheid van de deskundige ter zitting.
9.3 Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
9.4 Het College is van oordeel dat de inschakeling van de deskundige redelijk is voor een gemiddelde van tien (10) uren in respectievelijk bezwaar, beroep en hoger beroep. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang gelezen met artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundige een forfaitair uurtarief. Gelet hierop stelt het College de te vergoeden kosten van de ingeschakelde deskundige vast op een bedrag van € 4.480,-.
9.5 De proceskosten die de minister in hoger beroep moet betalen bedragen in totaal € 6.353,22.
9.6 Het College zal de minister opdragen het griffierecht in hoger beroep van € 274,- aan [naam 1] te vergoeden.
9.7 Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij de rechter, zal het College de Staat veroordelen in de door [naam 1] gemaakte proceskosten die zijn gemoeid met het verzoek tot matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het totaal van deze kosten stelt het College vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).
Beslissing
Het College:
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de boete voor het overschrijden van de gebruiksnormen en de hoogte van de (totale) boete betreft;
-
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dit besluit, voor zover het de boete voor het overschrijden van de gebruiksnormen en de hoogte van de totale boete betreft;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, mr. M. Schoneveld en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. A.C. van Helvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
w.g. M.P. Glerum w.g. A.C. van Helvoort