ECLI:NL:RVS:2025:4533 - Intrekking Nederlanderschap: Hoge bewijslast minister bij toepassing artikel 1F Vluchtelingenverdrag - 24 september 2025
Uitspraak
Essentie
De minister moet bij intrekking van het Nederlanderschap wegens vermoedelijke betrokkenheid bij genocide voldoen aan een hoge bewijslast. Als een ambtsbericht tekortkomingen en onjuistheden bevat, mag de minister dit niet zonder nader onderzoek als basis voor het besluit gebruiken, aldus de Raad van State.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202305493/1/V6.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Justitie en Veiligheid,
2. [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 juli 2023 in zaak nr. 20/4676 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2013 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Nederlanderschap van [appellant sub 2] ingetrokken.
Bij besluit van 22 juli 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2023, gerectificeerd op 19 januari 2024, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2020 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de minister van Buitenlandse Zaken de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten van 12 september 2013, 10 mei 2016 en de aanvulling hierop van 30 september 2016 overgelegd. De minister van Buitenlandse Zaken heeft krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) meegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming gedeeltelijk rechtvaardigen. De staatssecretaris en [appellant sub 2] hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 januari 2025, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat in Den Haag, en mr. M.M. Favier, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen. Verder heeft H.C. de Man als tolk opgetreden.
Overwegingen
Samenvatting
1. De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de staatssecretaris (nu: de minister van Justitie en Veiligheid) niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast voor de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant sub 2] op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Afdeling is net als de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het individueel ambtsbericht van 10 mei 2016 en de aanvulling van 30 september 2016 die de minister aan het besluit van 22 juli 2020 ten grondslag heeft gelegd. Deze aanknopingspunten bestaan voor een deel uit tekortkomingen in de totstandkoming van de hiervoor genoemde individuele ambtsberichten. Daarnaast zitten er onjuistheden in de verschillende onderdelen van het inhoudelijke standpunt van de minister. Dit betekent dat de minister dit besluit niet zonder nader onderzoek op deze ambtsberichten mocht baseren. Het hoger beroep van de minister is daarom ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen.
Inleiding
2. [appellant sub 2] is geboren op [geboortedatum] 1949 in Rwanda. In 1997 is hij Nederland ingereisd. Op 7 oktober 1997 heeft de minister [appellant sub 2] toegelaten als vluchteling en hem een verblijfsvergunning verleend. Bij Koninklijk Besluit van 25 februari 2003 heeft [appellant sub 2] het Nederlanderschap verkregen.
3. De minister heeft het Nederlanderschap van [appellant sub 2] bij besluit van 18 november 2013 ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat [appellant sub 2] in de toelatings- en naturalisatieprocedure heeft gezwegen over zijn rol bij de genocide in Rwanda in 1994. Volgens de minister wist [appellant sub 2] of kon hij in ieder geval redelijkerwijs vermoeden dat die informatie relevant was voor de beoordeling van zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap. De minister heeft dit standpunt onder meer gebaseerd op het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 september 2013. De minister vindt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer gedragingen als genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: artikel 1F). Als de minister bij de beoordeling van het verzoek om naturalisatie bekend zou zijn geweest met deze informatie, dan zou hij het verzoek hebben afgewezen omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat [appellant sub 2] een gevaar vormt voor de openbare orde.
4. De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 3 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7860, het door [appellant sub 2] ingestelde beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 16 september 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar. Volgens de rechtbank had de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F. De minister had volgens de rechtbank dan ook ondeugdelijk gemotiveerd dat [appellant sub 2] in de toelatings- en naturalisatieprocedure relevante gegevens heeft achtergehouden.
5. De minister heeft zich vervolgens tot de minister van Buitenlandse Zaken gewend en hem verzocht om aanvullend onderzoek te verrichten naar [appellant sub 2]. Dit heeft geresulteerd in het individueel ambtsbericht van 10 mei 2016 en het aanvullend individueel ambtsbericht van 30 september 2016 (hierna samen: het individueel ambtsbericht). Op basis van onder meer het individueel ambtsbericht heeft de minister het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 november 2013 bij besluit van 22 juli 2020 (hierna: het besluit) opnieuw ongegrond verklaard. De minister brengt [appellant sub 2] in het besluit in verband met twee concrete misdrijven:
- [appellant sub 2] was in de periode van 1991 tot oktober 1994 directeur-generaal van het ‘Institut des Sciences Agronomiques du Rwanda’ (hierna: het ISAR) en kan in die hoedanigheid verantwoordelijk worden gehouden voor misdrijven die zijn ondergeschikten bij het ISAR hebben gepleegd.
- [appellant sub 2] was betrokken bij de 'Organisation de l'Auto Défense Civile' (hierna: de ADC) en heeft daarmee de genocide gefaciliteerd.
Wat staat er in het individueel ambtsbericht?
6. De minister heeft het besluit primair gebaseerd op het individueel ambtsbericht. Daarin staat - kort samengevat - het volgende. [appellant sub 2] was tijdens de genocide van april tot juli 1994 directeur-generaal van het ISAR, een landbouwinstituut dat hoofdkantoor hield op de ISAR-locatie in Rubona. Het ISAR had verschillende onderzoekslocaties met ieder een eigen directeur. De directeuren van die locaties volgden de orders van [appellant sub 2] op. Op 25 en 26 april 1994 zijn alle Tutsi’s die aanwezig waren op de ISAR-locatie in Rubona vermoord en begraven op het ISAR-terrein. [appellant sub 2] werkte in aanloop naar deze moordpartij nauw samen met Vénant Rutunga, de directeur van de ISAR-locatie in Rubona. [appellant sub 2] was in zijn functie ook nauw betrokken bij de ADC, een organisatie die bestond uit lokale burgermilities. Die organisatie heeft zich schuldig gemaakt aan moordpartijen op Tutsi’s. Daarnaast was [appellant sub 2] in de jaren voor en tijdens de genocide van 1994 politiek zeer actief. Zo was hij tussen 1990 en 1992 voorzitter van de 'Cercles des Républicains Progressistes' (hierna: de CRP); een groep die bestond uit 200 extremistische intellectuelen die verantwoordelijk was voor het verspreiden van haat tegen Tutsi’s. Ook was hij een van de oprichters en actief lid van de 'Coalition pour la Défense de la République' (hierna: de CDR). Door zijn verbondenheid aan de CRP en CDR stond [appellant sub 2] bekend als een extremistische Hutu-intellectueel die op nationaal niveau invloedrijk was en een belangrijke rol speelde in de ontwikkeling van de anti-Tutsi-ideologie.
Uitspraak van de rechtbank
7. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens de rechtbank zijn er voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het individueel ambtsbericht. Dit betekent volgens de rechtbank dat de minister het besluit niet zonder nader onderzoek op het individueel ambtsbericht heeft mogen baseren. De rechtbank heeft daarbij zwaar meegewogen dat het individueel ambtsbericht is gebaseerd op een beperkt aantal bronnen, waarbij [appellant sub 2] wordt neergezet als iemand die op meerdere vlakken een grote en belangrijke rol zou hebben gespeeld. Niet alleen bij de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in de prefectuur Butare, maar ook bij het creëren van de extreme ideologie ‘Hutu Power’, het actief propaganderen van de genocide en het actief aanzetten van burgers tot het plegen van genocide, terwijl in de vele literatuur en rechtspraak over de genocide in Rwanda de naam van [appellant sub 2] nergens prominent naar voren komt. Omdat de bewijslast op de minister rust, had dit voor hem reden moeten zijn om extra kritisch naar het individueel ambtsbericht te kijken alvorens hij zich daarop baseerde. Daarvan is volgens de rechtbank onvoldoende gebleken.
Leeswijzer
8. De minister is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en heeft daartegen negen hogerberoepsgronden aangevoerd. Onder 9 staat de Afdeling eerst stil bij de verhouding tussen het besluit en het individueel ambtsbericht. Daarna zal zij onder 10 ingaan op de vraag of de rechtbank de geheimhouding van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten heeft geschonden door informatie uit die stukken in haar uitspraak op te nemen. De Afdeling zal vervolgens onder 11 stilstaan bij de klacht van de minister dat de rechtbank ten onrechte in haar oordeel heeft betrokken dat de naam van [appellant sub 2] nergens wordt genoemd als een van de schuldigen aan de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994. Onder 12 gaat de Afdeling in op de vraag of de verklaringen van ‘getuige nummer 7’ gebruikt mogen worden en onder 13 gaat zij in op de betrouwbaarheid van een herdenkingsboekje. De overwegingen daarna gaan over de misdrijven waarmee de minister [appellant sub 2] in verband brengt: de moordpartij op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994 en [appellant sub 2]’s aanwezigheid daarbij (onder 14 en 15), de vraag of de minister [appellant sub 2] als directeur-generaal van het ISAR verantwoordelijk kan houden voor de gedragingen van zijn ondergeschikten (onder 16), het doel van de ADC (onder 17) en de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP en CDR (onder 18). Onder 19 gaat de Afdeling in op de klacht van de minister over een verwijzing van de rechtbank naar een verklaring van de vertrouwenspersoon. De conclusie over de hoger beroepen is opgenomen onder 20 en 21. De Afdeling beoordeelt onder 22 ambtshalve of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Onder 23 gaat de Afdeling in op de proceskosten.
Verhouding tussen het besluit en het individueel ambtsbericht
9. De minister betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte niet het besluit heeft beoordeeld, maar het individueel ambtsbericht, en het daaraan ten grondslag liggende onderzoeksverslag centraal heeft gesteld. Volgens de minister is de rechtbank de verhouding tussen wat hij in het besluit heeft opgenomen om aan te tonen dat op [appellant sub 2] artikel 1F van toepassing is en de mate waarin hij daarbij heeft geleund op het individueel ambtsbericht, uit het oog verloren. De minister vindt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan ander bewijsmateriaal dat hij heeft gebruikt om aan te tonen dat op [appellant sub 2] artikel 1F van toepassing is.
9.1. De Afdeling leidt uit het besluit af dat het individueel ambtsbericht een wezenlijk onderdeel vormt van het besluit. De minister heeft zich in het besluit namelijk op het standpunt gesteld dat het aanvullend onderzoek van de minister van Buitenlandse Zaken aantoont dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 2] betrokken was bij misdrijven als bedoeld in artikel 1F. Volgens de minister is de inhoud van het individueel ambtsbericht op zichzelf al voldoende om deze conclusie te kunnen dragen.
9.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 7.2, en ECLI:NL:RVS:2022:1360, onder 4.5, verkeert de betrokkene in dit soort zaken in een moeilijke bewijspositie, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht. De Afdeling heeft erop gewezen dat dit het logische gevolg is van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, dan mag de bestuursrechter het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. De Afdeling heeft benadrukt dat het daarom van belang is dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in een individueel ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron.
9.3. Gelet op de inhoud van het besluit en het onder 9.2 weergegeven kader, heeft de rechtbank terecht extra zorgvuldig kennisgenomen van het individueel ambtsbericht en de onderliggende stukken. De uitspraak van de rechtbank wijst er naar het oordeel van de Afdeling niet op dat zij geen oog heeft gehad voor overige informatiebronnen die de minister in het besluit heeft genoemd of dat zij uitsluitend het individueel ambtsbericht en het onderzoeksverslag heeft beoordeeld en niet het besluit. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over punten die er niet toe doen.
9.4. Het betoog slaagt niet.
Heeft de rechtbank de geheimhoudingsplicht geschonden?
10. De minister betoogt dat de rechtbank in een aantal overwegingen refereert aan informatie waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank de beperkte kennisneming gerechtvaardigd heeft geacht. Volgens de minister heeft de rechtbank hiermee de geheimhoudingsplicht geschonden, zodat alleen al hierom de uitspraak niet in stand kan blijven.
10.1. De Afdeling heeft geconstateerd dat de rechtbank zich in een aantal overwegingen inderdaad heeft uitgelaten over informatie die behoort tot de inhoud van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en waarvan de geheimhoudingskamer van de rechtbank de beperkte kennisneming gerechtvaardigd heeft geacht. Hiermee heeft de rechtbank ten onrechte informatie prijsgegeven waarvan de vertrouwelijkheid gewaarborgd had moeten blijven. Van de rechtbank had een grotere mate van terughoudendheid en zorgvuldigheid mogen worden verwacht. De Afdeling specificeert dit niet verder in haar uitspraak om niet bij te dragen aan de publieke bekendwording van die informatie. De minister heeft de klacht dus terecht voorgedragen, maar, zoals de Afdeling op de zitting met partijen heeft besproken, is dit op zichzelf geen reden om de uitspraak te vernietigen.
10.2. Het betoog slaagt niet.
Naam van [appellant sub 2] wordt nergens genoemd
11. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorop heeft gesteld dat de naam van [appellant sub 2] nergens wordt genoemd als een van de schuldigen aan de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994. Ook kent de rechtbank ten onrechte betekenis toe aan de omstandigheid dat in vonnissen van Rwandese rechtbanken en in de uitspraken van het ‘International Criminal Tribunal for Rwanda’ (hierna: het Rwandatribunaal) de ISAR als organisatie nooit als verantwoordelijke is aangemerkt voor die gebeurtenissen. De minister voert aan dat er in de kern genomen geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat [appellant sub 2] in onderzoeken van Rwandese rechtbanken en het Rwandatribunaal niet als schuldige wordt genoemd. Bovendien heeft de rechtbank niet gespecificeerd welke uitspraken zij bedoelt. Daar komt bij dat het Rwandatribunaal geen onderzoek heeft gedaan naar de moordpartijen op de ISAR-locatie in Rubona. De minister voert aan dat in algemene zin geldt dat de aanklacht in een individuele zaak het onderzoek en de beoordeling begrenst. Dat [appellant sub 2] in andere zaken niet als schuldige is genoemd, zegt dus nog niets en levert ook geen concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Hij wijst hierbij ter vergelijking op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 8.1. Volgens de minister geldt dit ook voor de rapporten van ‘Human Rights Watch’ en de ‘Office Français de Protection des Réfugiés et Apatrides’, waarnaar de rechtbank heeft verwezen.
11.1. De rechtbank heeft voorop gesteld dat er veel onderzoek is verricht naar de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994, en naar de rol van de ADC bij het uitvoeren van de genocide in Butare. Het gaat volgens de rechtbank onder meer om onderzoeken in het kader van de vervolging van verdachten door rechtbanken in Rwanda en door het Rwandatribunaal en onderzoeken door internationale mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat zijn naam nergens in deze onderzoeken naar boven is gekomen als een van de schuldigen aan deze gebeurtenissen.
11.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit aspect terecht betrokken in haar oordeel. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat de minister zijn besluit grotendeels heeft gebaseerd op het individueel ambtsbericht, waarin van [appellant sub 2] het beeld wordt geschetst van een sleutelfiguur bij de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, als [appellant sub 2] een grote rol heeft gehad in de gebeurtenissen daar, het in de lijn der verwachting ligt dat zijn naam in de onderzoeken naar die gebeurtenissen naar voren was gekomen.
11.3. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat het aan de minister is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokkene een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1F, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1F betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op de betrokkene van toepassing is, worden aan zowel de bewijsvoering door de minister als aan de motivering van het intrekkingsbesluit hoge eisen gesteld. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 6.1. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 7.2 ook geoordeeld dat de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van een individueel ambtsbericht in verhouding moeten staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het ambtsbericht een zeker mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.
11.4. De minister heeft in het besluit zijn standpunt dat [appellant sub 2] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de moordpartijen op 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona, gestaafd door te wijzen op de informatie uit het individueel ambtsbericht. Daaruit volgt volgens de minister dat op 25 en 26 april 1994 alle op de ISAR-locatie in Rubona aanwezige Tutsi’s werden gedood en begraven en dat [appellant sub 2] tijdens de genocide directeur-generaal was van het ISAR. In die hoedanigheid was hij direct leidinggevende van de directeuren van de tien onderzoekslocaties van het ISAR. Volgens de minister kan [appellant sub 2] als meerdere verantwoordelijk worden gehouden voor de moordpartij die plaatsvond op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994.
11.5. [appellant sub 2] heeft hier tegenovergesteld dat hij niet voorkomt in de vele onderzoeken die naar de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994 zijn verricht. Hierbij heeft hij gewezen op een Rwandees vonnis van 5 maart 2001 waarbij Joseph Murindangabo, voormalig stationschef van het ISAR, is veroordeeld. Dit vonnis ligt ten grondslag aan het individueel ambtsbericht en is voor partijen raadpleegbaar. Ook in dit vonnis komt de naam van [appellant sub 2] niet voor. De minister heeft geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Hoewel de minister vanzelfsprekend gelijk heeft dat de aanklacht in een individuele zaak het onderzoek en de beoordeling in die zaak begrenst, neemt dit niet weg dat het opvallend is dat [appellant sub 2] in geen van de door partijen genoemde rechtspraak van Rwandese rechtbanken of het Rwandatribunaal wordt genoemd als betrokkene bij de moordpartij op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat in het bij partijen bekende onderzoeksverslag dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht, in het antwoord op vraag 7b, staat dat drie bronnen hebben bevestigd dat er nooit een zaak tegen [appellant sub 2] is behandeld in enige Gacaca-rechtbank in hun regio. Er staat ook in dat onderzoek heeft uitgewezen dat er geen documenten over [appellant sub 2] in de Gacaca-dossiers zitten waarin hij in verband wordt gebracht met misdrijven.
11.6. Daar komt bij dat de informatie in het individueel ambtsbericht over de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994 naar het oordeel van de Afdeling niet scherp omlijnd is. Uit het individueel ambtsbericht volgt weliswaar dat [appellant sub 2] een leidinggevende rol had in zijn functie van directeur-generaal bij het ISAR, maar concrete en gedetailleerde verklaringen over zijn rol bij de gebeurtenissen op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 mei 1994 ontbreken. Slechts één getuige stelt [appellant sub 2] te hebben gezien op 24, 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona. De verwijzing van de minister naar de uitspraak van 11 mei 2022 kan hem dan ook niet baten, omdat aan het individueel ambtsbericht in die zaak meerdere gedetailleerde getuigenverklaringen ten grondslag lagen over de rol van de betrokkene in die zaak bij genocidale handelingen.
11.7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank de omstandigheid dat [appellant sub 2] in andere onderzoeken niet als betrokkene bij de moordpartij wordt genoemd, terecht heeft aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel.
11.8. Het betoog slaagt niet.
‘Getuige nummer 7’
12. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de verklaringen van een als ‘getuige nummer 7’ aangeduide persoon niet kunnen worden gebruikt ter onderbouwing van de in het individueel ambtsbericht getrokken conclusies. Het feit dat bij het opstellen van het individueel ambtsbericht gebruik is gemaakt van de informatie van getuige nummer 7, maakt volgens de minister dat ervan moet worden uitgegaan dat de minister van Buitenlandse Zaken vond dat de verklaringen van deze getuige konden worden gebruikt. Volgens de minister is bovendien uit de zogenoemde ‘REK-check’ niet gebleken dat dit problematisch zou zijn.
12.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de minister van Buitenlandse Zaken een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig heeft geselecteerd en deze niet uitdrukkelijk hoeft te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 7.1.
12.2. De Afdeling leidt uit de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht af dat de vertrouwenspersoon verschillende criteria toepast bij het selecteren van getuigen. Door zijn criteria te vermelden versterkt een vertrouwenspersoon de betrouwbaarheid van zijn bevindingen. Maar dat vereist wel dat de vertrouwenspersoon zich aan die criteria houdt of uitlegt waarom hij dat in een concreet geval niet kan. In dit geval is de selectie van getuige nummer 7 strijdig met een van deze criteria. De vertrouwenspersoon heeft echter niet uitgelegd waarom hij toch gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van getuige nummer 7. Dit had naar het oordeel van de Afdeling naar voren moeten komen in de REK-check die de minister in het kader van de vergewisplicht heeft laten verrichten. De Afdeling is daarom van oordeel dat de minister, onder deze omstandigheden, zonder nadere toelichting van de vertrouwenspersoon waarom de informatie van getuige nummer 7 toch kon worden gebruikt, niet van de verklaringen van deze getuige mag uitgaan. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verklaringen van getuige nummer 7 niet gebruikt mogen worden ter onderbouwing van de in het individueel ambtsbericht getrokken conclusies.
12.3. Het betoog slaagt niet.
Herdenkingsboekje
13. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte ernstige twijfels heeft over de juistheid van de informatie uit het boekje ter gelegenheid van de 21e herdenking van de genocide van de ‘Rwandan Agriculture Board’ (hierna: het herdenkingsboekje). Zo wijst de minister erop dat de informatie uit het herdenkingsboekje, waaruit volgt dat de voormalig stationschef van het ISAR, Murindangabo, op instructie van [appellant sub 2] handelde, niet onjuist hoeft te zijn alleen omdat de naam van [appellant sub 2] niet wordt genoemd in het vonnis waarin Murindangabo is veroordeeld. De minister voert aan dat hij het herdenkingsboekje slechts zeer beperkt heeft gebruikt in het besluit om te onderbouwen dat artikel 1F op [appellant sub 2] van toepassing is.
13.1. De Afdeling constateert dat het individueel ambtsbericht deels is gebaseerd op het herdenkingsboekje. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er tekortkomingen kleven aan dit herdenkingsboekje. De Afdeling kan zich vinden in wat de rechtbank onder 9.6.3 van haar uitspraak hierover heeft overwogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er gelet op deze tekortkomingen twijfels bestaan over de juistheid van de informatie in dit boekje en de interpretatie van de inhoud hiervan in het onderzoeksverslag van de vertrouwenspersoon. De minister wijst er terecht op dat de informatie uit het herdenkingsboekje, waaruit volgt dat Murindangabo op instructie van [appellant sub 2] handelde, niet onjuist hoeft te zijn alleen omdat de naam van [appellant sub 2] niet wordt genoemd in het vonnis waarin Murindangabo is veroordeeld. Maar de omstandigheid dat [appellant sub 2] in het geheel niet wordt genoemd in dat vonnis levert naar het oordeel van de Afdeling wel een concreet aanknopingspunt op voor twijfel aan de juistheid van de informatie uit het herdenkingsboekje en daarmee ook het individueel ambtsbericht, voor zover dat daarop is gebaseerd. Als Murindangabo op instructie van [appellant sub 2] handelde, dan zou dit logischerwijs iets zijn wat in het vonnis zou zijn betrokken. De Afdeling wijst ook op wat zij hiervoor onder 11.3 en 11.7 heeft overwogen. Zelfs als wel wordt uitgegaan van het standpunt van de minister dat het feit dat [appellant sub 2]’s naam niet wordt genoemd in het vonnis, niet doorslaggevend is voor het oordeel over het herdenkingsboekje, dan heeft dit weinig gewicht. Zo’n boekje is onvoldoende voor de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 2] een van de zeer ernstige misdrijven bedoeld in artikel 1F, heeft gepleegd. De minister erkent ook dat dit boekje maar een zeer beperkte rol heeft gespeeld. Het voorgaande betekent dat niet kan worden uitgegaan van de informatie in het individueel ambtsbericht die voortkomt uit het herdenkingsboekje.
13.2. Het betoog slaagt niet.
Welke Tutsi’s zochten bescherming op het ISAR-terrein?
14. De minister betoogt dat de constatering van de rechtbank dat Tutsi-personeel tijdens de genocide het ISAR-terrein op ging om daar bescherming te zoeken, berust op een onjuiste lezing van het individueel ambtsbericht. De rechtbank heeft hierin volgens hem ten onrechte een discrepantie gezien met het beeld dat van [appellant sub 2] wordt geschetst als extreme Hutu. De minister wijst erop dat uit het individueel ambtsbericht volgt dat juist niet bij het ISAR werkzame Tutsi’s bescherming zochten op het ISAR-terrein. Volgens de minister is uit openbare bronnen ruimschoots bekend dat Tutsi’s tijdens de genocide in Rwanda hun leven probeerden te redden door te vluchten naar instellingen zoals het ISAR, omdat die als veilige haven werden beschouwd, terwijl zij daar alsnog werden vermoord.
14.1. In het bij partijen bekende gelakte onderzoeksverslag dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht staat bij de vraag "What happened with Tutsi personnel being killed during the genocide?" het volgende, in het Engels geformuleerde, antwoord: "[…], some of the Tutsi were living in the premises of ISAR-Rubona. When the Genocide started, those who were living outside the premises come to join other inside and they come with many other non-ISAR personnel but neighbors to ISAR compound. They believed to be protected at ISAR rather than staying at home. On 25th 26th they were all killed in ISAR premises and buried in different pit holes in the ISAR." De Afdeling leidt uit de vraagstelling en het bijbehorende antwoord af dat sommige voor het ISAR werkzame Tutsi’s op het ISAR-terrein in Rubona woonden, maar dat er ook Tutsi-personeel was dat buiten het ISAR-terrein woonde. Toen de genocide begon, zocht het ISAR-personeel dat buiten het terrein woonde, samen met de niet bij het ISAR werkzame Tutsi’s en andere omwonenden toevlucht op het ISAR-terrein. Anders dan de minister betoogt, berust de constatering van de rechtbank dat Tutsi-personeel tijdens de genocide het ISAR-terrein op ging om daar bescherming te zoeken dus niet op een onjuiste lezing. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dan ook terecht gewezen op de discrepantie tussen enerzijds het beeld dat van [appellant sub 2] wordt geschetst als openlijk extreme Hutu en anderzijds de verklaring van een getuige, die zelf dat beeld van [appellant sub 2] ook heeft bevestigd, dat Tutsi-personeel van het ISAR dat buiten het ISAR-terrein woonde, juist het ISAR-terrein op ging, in de verwachting daar beschermd te worden.
14.2. Het betoog slaagt niet.
Fysieke aanwezigheid [appellant sub 2] op ISAR-locatie
15. De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij [appellant sub 2]’s fysieke aanwezigheid op de ISAR-locatie in Rubona op 24 en/of 25 april 1994 in het besluit niet doorslaggevend heeft geacht. De rechtbank heeft volgens hem ook niet onderkend dat de door [appellant sub 2] ingebrachte getuigenverklaringen niet betrouwbaar zijn, omdat deze niet afkomstig zijn uit objectieve bronnen. Volgens de minister verwijst de rechtbank in dit verband opnieuw naar ‘vele onderzoeken’ die zijn gedaan naar de gebeurtenissen op de ISAR-locatie en waarin de naam van [appellant sub 2] niet voorkomt, terwijl zij niet concreet heeft benoemd over welke onderzoeken het gaat. De minister voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis toekent aan een Rwandees vonnis met het nummer 145/1/001/NZA dat [appellant sub 2] in beroep heeft genoemd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het gaat om een verklaring van een veroordeelde hoofddader, waardoor er rekening mee moet worden gehouden dat hij valse beschuldigingen heeft geuit. Bovendien volgt volgens de minister uit de gehoren met [appellant sub 2] van 8 juli 2014 en 14 december 2017 dat [appellant sub 2] op 24 en 25 april 1994 in elk geval niet in Kigali verbleef.
15.1. Hoewel de minister er terecht op wijst dat hij de fysieke aanwezigheid van [appellant sub 2] op de ISAR-locatie in Rubona op 24 en 25 april 1994 niet doorslaggevend heeft geacht in het besluit, heeft de minister dit wel als uitgangspunt genomen. Zijn beoordeling op dit punt begint immers met de aanname dat [appellant sub 2] die dagen wél aanwezig was. De minister heeft hierbij verwezen naar de inhoud van het individueel ambtsbericht waaruit volgt dat een bron heeft verklaard [appellant sub 2] te hebben gezien op de ISAR-locatie in Rubona op 24, 25 en 26 april 1994. Omdat [appellant sub 2] zijn fysieke aanwezigheid op de ISAR-locatie in Rubona op de genoemde data betwist, is de rechtbank hier dus terecht op ingegaan.
15.2. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de informatie uit het individueel ambtsbericht over [appellant sub 2]’s aanwezigheid op de ISAR-locatie in Rubona op de genoemde data is gebaseerd op slechts één getuigenverklaring. Deze verklaring is weinig gedetailleerd. [appellant sub 2] heeft hier een aantal getuigenverklaringen tegenover gezet. Drie verklaringen zijn afkomstig van voormalig ISAR-medewerkers. Deze getuigen hebben verklaard dat zij in 1994 werkten op de ISAR-locatie in Rubona en dat zij [appellant sub 2] in de maand april van 1994 niet op die ISAR-locatie hebben gezien. Een van deze getuigen heeft ook gedetailleerd verklaard over veiligheidsvergaderingen die in deze maand werden gehouden op de ISAR-locatie in Rubona onder leiding van Murindangabo en Rutunga, waarbij [appellant sub 2] niet aanwezig was. Dat deze getuigenverklaringen op verzoek van [appellant sub 2] zijn opgesteld, betekent niet dat de rechtbank deze verklaringen niet in haar oordeel mocht betrekken. In het bestuursrecht geldt immers de vrije bewijsleer, zodat de bestuursrechter onder andere een grote mate van vrijheid heeft in het bepalen van de bewijskracht van bewijsmiddelen. Hoewel de bewijskracht van getuigenverklaringen beperkt kan zijn, kunnen deze niet alleen om hun niet-objectieve karakter worden verworpen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517, onder 3.5, en 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, onder 2.2.
15.3. Verder begrijpt de Afdeling de door [appellant sub 2] in beroep aangehaalde passage uit het vertaalde Rwandese vonnis met nummer 145/I/001/NZA, net als de rechtbank, zo dat de verdachte in die zaak heeft verklaard dat de afwezigheid van de directeur-generaal in de relevante periode ruimte bood voor een ISAR-medewerker om een koe, die eigendom was van het ISAR, als beloning te beloven voor het vermoorden van Tutsi’s. Dit vonnis impliceert dus dat [appellant sub 2] niet aanwezig was op de ISAR-locatie in Rubona in de relevante periode.
15.4. Hoewel de minister er terecht op wijst dat de rechtbank niet heeft geconcretiseerd naar welke onderzoeken zij in de bestreden overweging verwijst, neemt dat niet weg dat de rechtbank de door [appellant sub 2] overgelegde getuigenverklaringen en het door hem aangehaalde Rwandese vonnis terecht heeft afgezet tegen de informatie uit het individueel ambtsbericht. Naar het oordeel van de Afdeling leveren deze stukken concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van de op één getuigenverklaring gebaseerde stelling in het individueel ambtsbericht dat [appellant sub 2] op 24, 25 en 26 april 1994 fysiek aanwezig was op de ISAR-locatie in Rubona. Dat uit de gehoren met [appellant sub 2] van 8 juli 2014 en 14 december 2017 zou blijken dat hij niet in Kigali verbleef, doet aan het voorgaande niet af. Zelfs wanneer ervan moet worden uitgegaan dat [appellant sub 2] niet in Kigali verbleef, betekent dit nog niet dat hij op de ISAR-locatie in Rubona verbleef.
15.5. Het betoog slaagt niet.
Verantwoordelijkheid [appellant sub 2] als directeur-generaal van het ISAR
16. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellant sub 2] in zijn functie nauw zou hebben samengewerkt met Rutunga, onvoldoende is voor de conclusie dat [appellant sub 2] zou hebben geweten van de betrokkenheid van Rutunga bij de gebeurtenissen op de ISAR-locatie op 25 en 26 april 1994. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte de verklaringen van drie getuigen hierover in het onderzoeksverslag van het individueel ambtsbericht opzij gezet. Volgens hem is de verklaring van ‘getuige nummer 7’ niet op voorhand onbetrouwbaar en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verklaringen van de overige twee getuigen niet opwegen tegen de omstandigheid dat de naam van [appellant sub 2] in de vele onderzoeken nooit naar boven is gekomen. De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan wat bekend is over de rol en positie van [appellant sub 2] in de jaren voorafgaand aan en tijdens de genocide. De minister voert in deze context opnieuw aan dat de rechtbank ten onrechte veel aandacht heeft besteed aan het herdenkingsboekje. Volgens de minister volgt ook uit andere bronnen uit het individueel ambtsbericht dat Rutunga door [appellant sub 2] werd aangestuurd. De minister voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat niet vaststaat dat [appellant sub 2] vanaf 4 mei 1994 in staat was om op te treden tegen de verantwoordelijken voor de genocide gelet op de algemene situatie op dat moment, waarbij het Rwandan Patriotic Front (hierna: het RPF, het ’Tutsi-leger') oprukte naar Butare. Volgens de minister is het niet duidelijk waar de rechtbank dit op heeft gebaseerd.
16.1. Voor wat de minister aanvoert over de verklaring van ‘getuige nummer 7’ en het herdenkingsboekje, wijst de Afdeling op wat zij hiervoor onder 12.2 en 13.1 heeft overwogen. Net als de rechtbank, laat de Afdeling de verklaring van ‘getuige nummer 7’ en de informatie uit het herdenkingsboekje buiten beschouwing.
16.2. De Afdeling ziet zich hier voor de vraag gesteld of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat [appellant sub 2] als meerdere van Rutunga verantwoordelijk kan worden gehouden voor de moordpartij in Rubona op 25 en 26 april 1994. De minister heeft voor de beoordeling van dit vraagstuk terecht aansluiting gezocht bij de uitspraak van het Rwandatribunaal van 28 november 2007, in zaak nr. ICTR-99-52, Nahimana e.a., paragraaf 484, waaruit volgt dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid van een meerdere voor het handelen van zijn ondergeschikte, getoetst moet worden aan een aantal elementen. In de eerste plaats moet de betrokkene formeel of feitelijk de meerdere zijn geweest van de pleger van het misdrijf en effectief gezag hebben gehad over deze ondergeschikte. Dat betekent dat de meerdere materieel de mogelijkheid had om het door zijn ondergeschikte gepleegde misdrijf te voorkomen of te bestraffen. Daar komt bij dat de meerdere wist of reden had om te weten dat het misdrijf zou worden gepleegd of was gepleegd. De meerdere heeft daarnaast geen noodzakelijke en redelijke maatregelen getroffen om het door zijn ondergeschikte gepleegde misdrijf te voorkomen of te bestraffen.
16.3. Uit de rechtspraak van het Rwandatribunaal volgt ook dat de leidinggevende positie van een betrokkene een belangrijke indicator kan zijn dat hij op de hoogte was van het misdrijf, maar dat deze kennis niet uitsluitend op basis van die positie mag worden aangenomen. De bevoegdheid van een meerdere om bevelen te geven is een indicator van effectief gezag, maar deze bevoegdheid leidt niet automatisch tot de conclusie dat sprake is van effectief gezag. Om een meerdere aansprakelijk te kunnen stellen voor misdaden die zijn ondergeschikten hebben begaan, is vereist dat uit direct of indirect bewijs blijkt dat de meerdere wist dat zijn ondergeschikten op het punt stonden een misdrijf te plegen, een misdrijf aan het plegen waren of een misdrijf hadden begaan. Een meerdere kan ook aansprakelijk worden gesteld voor misdaden van zijn ondergeschikte als hij beschikte over algemene informatie op basis waarvan hij op de hoogte kon zijn van mogelijke onrechtmatige handelingen van zijn ondergeschikten. Niet is vereist dat de meerdere fysiek aanwezig was of fysiek heeft geholpen bij het plegen van het misdrijf. De vraag of de meerdere in staat was om het misdrijf te voorkomen en te bestraffen is verder inherent verbonden aan de feitelijke situatie. De Afdeling wijst op de uitspraak van het Rwandatribunaal van 7 juni 2001, in zaak nr. ICTR-95-1A, Baglishema, paragrafen 33 en 46, en de uitspraak van het Rwandatribunaal van 21 mei 1999, in zaak nr. ICTR-95-1-T, Kayishena e.a. paragraaf 231. De Afdeling zal deze aspecten betrekken in haar beoordeling hieronder.
16.4. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant sub 2] effectief gezag uitoefende over zijn ondergeschikten. Hij heeft hierbij gewezen op het individueel ambtsbericht, waarin staat dat [appellant sub 2] als directeur-generaal van het ISAR de leidinggevende was van de directeuren van de verschillende onderzoekslocaties. Het was volgens het individueel ambtsbericht voor [appellant sub 2] vanuit zijn positie mogelijk om medewerkers aan te nemen, over te plaatsen, in positie te verlagen en te ontslaan. De ondergeschikten van [appellant sub 2] volgden zijn orders op en voerden uit wat in verschillende door hem voorgezeten bijeenkomsten werd besloten. De minister heeft erop gewezen dat ook Rutunga zijn orders kreeg van [appellant sub 2] en dat het Rutunga was die de opdracht gaf tot het vermoorden van Tutsi’s op de ISAR-locatie in Rubona op 25 en 26 april 1994. Volgens de minister is niet gebleken dat [appellant sub 2] zijn effectief gezag heeft aangewend om de door Rutunga begane misdrijven te voorkomen of te bestraffen. De minister heeft ter verdere onderbouwing van zijn standpunt gewezen op twee brieven. In de eerste brief van 25 mei 1994 is namens het ISAR een toezegging gedaan om een deel van het salaris van het ISAR-personeel af te dragen aan de Rwandese krijgsmacht. [appellant sub 2]’s naam en handtekening staan op deze brief. De tweede brief van 26 mei 1994 is verzonden door Rutunga en houdt een verzoek in aan de prefect en burgemeesters van Butare om te onderzoeken of ISAR-personeel kan worden toegevoegd aan de ADC. Deze brief is volgens de minister in kopie gestuurd naar [appellant sub 2]. Hieruit blijkt volgens hem dat [appellant sub 2] in mei 1994, na de moordpartij op de ISAR-locatie in Rubona, nog nauw samenwerkte met Rutunga en dus effectief gezag uitoefende.
16.5. Volgens de minister is het ondenkbaar dat [appellant sub 2] niet op de hoogte was van de moordpartij van 25 en 26 april 1994 op het terrein van de ISAR-locatie in Rubona. De minister wijst op het individueel ambtsbericht, waaruit volgt dat [appellant sub 2] tussen 7 en 25 april 1994, dus in aanloop naar de moordpartij op 25 en 26 april 1994, deelnam aan vele vergaderingen waarin de moord op de Tutsi’s werd gepland. Daarnaast werkte hij samen met militaire en lokale leiders om mensen te werven en milities gedurende twee weken te trainen. Deze milities werden ingezet om op de ISAR-locatie in Rubona Tutsi’s te doden. [appellant sub 2] trad verder op als belangrijk leider en planner van de moorden die plaatsvonden in alle ISAR-locaties. Hij zorgde ervoor dat hij op de hoogte was van de datum, tijd, wapens en de aantallen moordenaars die beschikbaar waren. Ook reisde hij van locatie naar locatie om te kunnen zien wat er gebeurde en om degenen die veel Tutsi’s in korte tijd hadden vermoord te belonen. Volgens de minister versterkt dit de conclusie dat [appellant sub 2] op de hoogte was van de moordpartij die op 25 en 26 april 1994 zou plaatsvinden.
16.6. De Afdeling is van oordeel dat de stukken die ten grondslag liggen aan het besluit, vragen oproepen over de hiervoor onder 16.5 weergegeven informatie en de precieze verhoudingen tussen [appellant sub 2] en Rutunga. Dit maakt dat niet vaststaat dat de door het Rwandatribunaal geformuleerde norm van effectief gezag, zoals hiervoor weergegeven onder 16.2, wordt gehaald. Hoewel uit de stukken volgt dat er tussen [appellant sub 2] en Rutunga formeel een gezagsverhouding bestond, is dit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat [appellant sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan de gebeurtenissen op de ISAR-locatie op 25 en 26 april 1994. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
16.7. Allereerst volgt uit het individueel ambtsbericht niet duidelijk hoe de gezagsverhouding tussen [appellant sub 2] en Rutunga feitelijk werd ingevuld. Volgens het bij partijen bekende organogram, dat onderdeel is van het gelakte onderzoeksverslag dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht, stond [appellant sub 2] als directeur-generaal aan de top van het ISAR. Rutunga wordt in dit organogram aangeduid als ‘Director of Pedology’ en geplaatst onder [appellant sub 2]. De directeuren van de elf ISAR-locaties zijn in het organogram niet bij naam genoemd, maar deze zijn geplaatst onder [appellant sub 2] en Rutunga. Uit het besluit volgt echter dat in een vreemdelingenrechtelijke procedure is komen vast te staan dat Rutunga de directeur was van de ISAR-locatie in Rubona en daarmee dus een van de directeuren van de elf ISAR-locaties. Dit doet de vraag rijzen waarom Rutunga in het organogram is aangeduid als ‘Director of Pedology’ en is geplaatst boven de directeuren van de elf ISAR-locaties. Een toelichting hierop ontbreekt.
16.8. De Afdeling neemt, net als de rechtbank, als uitgangspunt dat Rutunga de directeur was van de ISAR-locatie in Rubona. Uit het onderzoeksverslag volgt dat twee getuigen hebben verklaard dat Rutunga bij afwezigheid van [appellant sub 2] optrad als zijn plaatsvervanger. Dit roept vragen op over de gezagsverhouding en bevoegdheidsverdeling tussen [appellant sub 2] en Rutunga. De vraag is bijvoorbeeld in hoeverre Rutunga zelfstandig beslissingen kon nemen bij afwezigheid van [appellant sub 2]. De minister heeft uit het individueel ambtsbericht afgeleid dat het ISAR de status had van een autonoom opererend instituut en dat deze status meer macht gaf aan [appellant sub 2] bij de administratieve en de financiële besluitvorming. Het was daarom voor [appellant sub 2] mogelijk om medewerkers aan te nemen, over te plaatsen, in positie te verlagen en te ontslaan. In het bijbehorende, voor partijen bekende, onderzoeksverslag, pagina 9, staat echter: "According to […] ISAR was an autonomous institution by the organic Law no 118/52 of 22 June 1962 which was restructured by the law no 21/1982 of 10 June 1982. This Status gave more power to the leadership in terms of decision-making on admiration [lees: administration] and finance. So it was possible to recruit, transfer, sack and demote staff." De minister heeft uit het begrip ‘leadership’ afgeleid dat het om [appellant sub 2] gaat. Naar het oordeel van de Afdeling volgt echter niet eenduidig uit de tekst van het onderzoeksverslag dat het uitsluitend om de directeur-generaal en dus [appellant sub 2] gaat. De tekst laat ook ruimte voor andere interpretaties. Zo kan het begrip ‘leadership’ betrekking hebben op de regionale directeuren, zoals Rutunga. Deze interpretatie zou betekenen dat de regionale directeuren ook de bevoegdheid hadden om administratieve en financiële beslissingen te nemen. De Afdeling betrekt hierbij dat [appellant sub 2] heeft gesteld dat de minister van Landbouw de bevoegdheid had om leidinggevenden aan te stellen en te ontslaan. Ook dit roept vragen op.
16.9. [appellant sub 2] stelt verder dat hij in april 1994 niet op het ISAR-terrein in Rubona is geweest, omdat hij langs verschillende ISAR-locaties reisde. Volgens [appellant sub 2] kwam hij pas op 5 mei 1994 aan op de ISAR-locatie in Rubona en is hij toen voor het eerst geïnformeerd over de moordpartij die daar had plaatsgevonden. Hem is toen niet verteld dat ook ISAR-personeel betrokken was bij de aanval. Ter staving van dit standpunt heeft hij zes getuigenverklaringen overgelegd. De minister heeft geconcludeerd dat [appellant sub 2] voor 5 mei 1994 op de hoogte moet zijn geweest van de gebeurtenissen op 25 en 26 april 1994. Hij heeft dit primair gebaseerd op informatie uit het onderzoeksverslag van het individueel ambtsbericht, waaruit volgt dat twee getuigen hebben verklaard over vergaderingen die zouden hebben plaatsgevonden over het plan om Tutsi’s te vermoorden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze getuigenverklaringen onvoldoende voor de conclusie dat [appellant sub 2] voor 5 mei 1994 op de hoogte moet zijn geweest van de moordpartij op 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat de getuigenverklaringen weinig gedetailleerd zijn en vragen oproepen. Zo heeft een getuige bevestigd dat er tussen 7 en 24 april meerdere vergaderingen hebben plaatsgevonden die werden voorgezeten door [appellant sub 2], maar het is onduidelijk waarop deze getuige dat baseert. Uit de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht kan niet worden afgeleid of deze getuige zelf heeft deelgenomen aan de gestelde vergaderingen en [appellant sub 2] als voorzitter heeft zien optreden. Slechts één getuige heeft verklaard te hebben deelgenomen aan verschillende vergaderingen, maar deze verklaring bevat weinig details. Dit geldt ook voor de verklaring van deze getuige dat [appellant sub 2] samenwerkte met militaire en lokale leiders om mensen te werven en milities te trainen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen doorslaggevend gewicht toegekend aan deze getuigenverklaringen.
16.10. De Afdeling is verder van oordeel dat uit het individueel ambtsbericht en de hiervoor onder 16.4 genoemde brieven van 25 en 26 mei 1994 niet kan worden afgeleid dat [appellant sub 2] in mei 1994 wetenschap moet hebben gehad van de betrokkenheid van Rutunga bij de moordpartij op 25 en 26 april 1994 op de ISAR-locatie in Rubona. Dat uit de brieven van 25 en 26 mei 1994 volgt dat [appellant sub 2] in mei 1994 nog samenwerkte met Rutunga, betekent immers niet automatisch dat hij in mei 1994 ook wetenschap heeft gehad van de betrokkenheid van Rutunga bij de moordpartij waar het hier om gaat. De inhoud van de brieven geeft daar in ieder geval geen aanleiding voor. De Afdeling wijst in dit verband ook op wat zij hierna onder 17.2 tot en met 17.7 overweegt over deze brieven. De stelling van de minister dat het ondenkbaar is dat [appellant sub 2] niet op de hoogte was van de moordpartij berust op een aanname die gebaseerd is op de positie die [appellant sub 2] destijds had. Uit de rechtspraak van het Rwandatribunaal volgt echter dat deze kennis juist niet uitsluitend op basis van die positie mag worden aangenomen. Alles afwegende en in samenhang bezien, is de Afdeling van oordeel dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast voor de tegenwerping dat [appellant sub 2] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven die zijn ondergeschikte Rutunga heeft gepleegd.
16.11. Het betoog slaagt niet.
Betrokkenheid bij de ADC
17. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte op basis van de rechtspraak van het Rwandatribunaal heeft geconcludeerd dat alleen kan worden vastgesteld dat de ADC in ieder geval na 25 mei 1994 een genocidaal doel had. Hij voert aan dat, als de rechtbank de verklaringen van twee getuigen dat de ADC zich al vanaf 1993 richtte op Tutsi’s twijfelachtig vond, het op haar weg lag om de minister van Buitenlandse Zaken hierover te bevragen. De minister wijst er verder op dat het niet gaat om de vraag of algemeen bekend was of de ADC zich voor 25 mei 1994 al op Tutsi’s richtte, maar om de vraag of [appellant sub 2] gelet op zijn positie hiervan wist. Volgens de minister blijkt uit het besluit dat er meer dan voldoende informatie is op grond waarvan dit zeer aannemelijk is. Dat in een strafzaak bij het Rwandatribunaal is vastgesteld dat de ADC in elk geval vanaf 25 mei 1994 een genocidaal doel had, betekent volgens hem niet dat de ADC voor die datum geen genocidale activiteiten heeft verricht of voorbereid. De minister voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van [appellant sub 2] van 25 mei 1994, waarin hij namens het ISAR financiële steun heeft toegezegd aan de ADC, onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat de ADC vóór 25 mei 1994 een genocidaal doel had.
17.1. [appellant sub 2] heeft hier in zijn schriftelijke uiteenzetting tegen ingebracht dat hij in ieder geval tot 25 mei 1994 niet bekend was met het feit dat de ADC zich op Tutsi’s richtte en dat dit ook overeenkomt met de conclusie van het Rwandatribunaal over de ADC. Voor de brieven van 25 en 26 mei 1994 verwijst [appellant sub 2] naar de eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7860, over het eerste besluit op bezwaar in zijn zaak. Hij wijst op het gezag van gewijsde van deze uitspraak.
17.2. De Afdeling constateert dat de minister zijn standpunt dat [appellant sub 2] wetenschap moet hebben gehad van het genocidale doel van de ADC, in het besluit primair heeft gebaseerd op de volgende stukken:
- de brief van 25 mei 1994, waarbij [appellant sub 2] namens het ISAR financiële steun heeft toegezegd aan de ADC;
- een brief van 26 mei 1994, waarbij Rutunga de prefect en de burgemeesters van Butare heeft verzocht te onderzoeken of ambtenaren van het ISAR ingezet zouden kunnen worden voor de AD[appellant sub 2] is in de cc van deze brief gezet; en
- het individueel ambtsbericht.
17.3. [appellant sub 2] wijst er terecht op dat de brieven van 25 en 26 mei 1994 al aan de orde zijn gekomen in de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2015 en dat hij en de minister hier geen hoger beroep tegen hebben ingesteld. De rechtbank heeft in deze eerdere uitspraak geoordeeld dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant sub 2] door het verstrekken van personeel, geld en goederen in natura aan de ADC, zoals zou blijken uit de brieven van 25 en 26 mei 1994, de genocide heeft gefaciliteerd. De rechtbank heeft daarbij gewezen op meerdere tekortkomingen die aan deze brieven kleven. Zo heeft de rechtbank vastgesteld dat de brief van 26 mei 1994 niet is opgesteld op briefpapier van het ISAR, niet is afgestempeld en ook niet is gedateerd. Volgens de rechtbank roept dit twijfels op over de status van deze brief. Over de brief van 25 mei 1994 heeft de rechtbank geoordeeld dat deze onvolledig lijkt te zijn. De rechtbank is wel uitgegaan van de echtheid van de handtekening van [appellant sub 2] op deze brief en daarmee zijn instemming om onder meer geld ter beschikking te stellen aan de ADC.
17.4. De Afdeling ziet zich, gelet op het voorgaande, voor de vraag gesteld of de minister zich met de informatie uit het individueel ambtsbericht, bezien in samenhang met de brieven van 25 en 26 mei 1994, nu wel op het standpunt mocht stellen dat [appellant sub 2] wetenschap had van het genocidale doel van de ADC en daarmee de genocide heeft gefaciliteerd. Met andere woorden: voldoet het individueel ambtsbericht aan het door de rechtbank in 2015 gestelde vereiste van ‘nader onderzoek’? De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
17.5. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank terecht in haar oordeel betrokken dat uit de rechtspraak van het Rwandatribunaal volgt dat, hoewel het ook niet kan worden uitgesloten, niet kan worden vastgesteld dat de ADC voor 25 mei 1994 gericht was tegen de Tutsi’s. Uit deze rechtspraak volgt dat het Rwandatribunaal niet uitsluit dat de ADC in eerste instantie was opgericht om de burgerbevolking te beschermen. De Afdeling wijst op de uitspraken van het Rwandatribunaal van 24 juni 2011, ICTR-98-42-T, Nyiramasuhuko e.a., paragrafen 5960-5961, en 29 september 2014, ICTR-98-44-A, Karemera e.a., paragrafen 296 en 297. De Afdeling heeft in deze rechtspraak geen aanknopingspunten kunnen vinden die erop wijzen dat de ADC zich voor 25 mei 1994 tegen de Tutsi’s richtte. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat de conclusies van het Rwandatribunaal leiden tot twijfels aan de twee getuigenverklaringen uit het onderzoeksverslag van het individueel ambtsbericht dat de ADC zich al vanaf 1993 tegen de Tutsi’s richtte. Hiervoor is van belang dat uit de hoedanigheid van de getuigen niet kan worden opgemaakt hoe zij aan deze informatie zijn gekomen, terwijl uit de bevindingen van het Rwandatribunaal volgt dat het, als het al klopt dat de ADC zich al vanaf 1993 tegen de Tutsi’s richtte, in ieder geval geen algemeen bekend feit was. Om die reden kan niet worden uitgegaan van de twee getuigenverklaringen zonder nadere toelichting hoe de getuigen aan de informatie over de ADC zijn gekomen. Anders dan de minister meent, gaat het in dit verband wel om de vraag of algemeen bekend was of de ADC zich voor 25 mei 1994 al tegen de Tutsi’s richtte. Dat niet kan worden uitgegaan van de twee getuigenverklaringen werkt namelijk door naar de getuigenverklaringen uit het onderzoeksverslag, waaruit volgt dat [appellant sub 2] de ADC zou hebben gefaciliteerd en bijeenkomsten van de ADC zou hebben voorgezeten. Deze getuigen noemen geen concrete periode, terwijl dit gelet op de rechtspraak van het Rwandatribunaal wel relevant is.
17.6. Het individueel ambtsbericht bevat verder geen nadere toelichting op de brieven van 25 en 26 mei 1994. De minister heeft in het besluit wel een parallel getrokken tussen de brief van 25 mei 1994 en twee beleidsinstructies die de interim-regering van Rwanda op dezelfde datum heeft uitgebracht. De Afdeling leidt uit het besluit af dat premier Jean Kambanda in de eerste beleidsinstructie het Rwandese volk opriep om de strijdkrachten bij te staan in de strijd tegen de RPF. Hij instrueerde de autoriteiten om op commune- en prefectuurniveau de mobilisatie, organisatie en training van de ADC binnen vijftien dagen af te ronden. In de tweede beleidsinstructie riep de minister van Binnenlandse Zaken, Édouard Karemera, de prefecturen op om alle noodzakelijke mechanismes op te zetten om aan de slag te kunnen gaan met burgerzelfverdediging. De minister heeft verwezen naar de uitspraken van het Rwandatribunaal van 4 september 1998, zaaknummer ICTR-97-23-S, en 2 februari 2012, zaaknummer ICTR 98-44-T, waaruit volgt dat Kambanda en Karemera beiden zijn veroordeeld wegens hun betrokkenheid bij de genocide en dat in beide strafzaken is vastgesteld dat de beleidsinstructies een genocidale intentie hadden. Volgens de minister komt de strekking van de brief van [appellant sub 2] van 25 mei 1994 overeen met beide beleidsinstructies. Dat maakt volgens hem dat er voldoende ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de brief voortkwam uit de beleidsinstructies van de interim-regering.
17.7. Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen, waren de beleidsinstructies van 25 mei 1994 niet specifiek gericht aan [appellant sub 2], maar aan de prefecturen. De Afdeling acht het net als de rechtbank onwaarschijnlijk dat [appellant sub 2] op 25 mei 1994 op de hoogte is geraakt van de beleidsinstructies van Kambanda en Karemera en dat hij op diezelfde datum de genoemde brief heeft opgesteld en deze heeft laten ondertekenen door de locatiedirecteuren van alle elf ISAR-locaties in Rwanda. Dat de tekst van de brief aansluit bij die van de beleidsinstructies maakt dit niet anders.
17.8. Dit betekent dat de minister zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] betrokken was bij de ADC op een moment dat die organisatie met genocide in verband kan worden gebracht, en dat [appellant sub 2] daarmee misdrijven van de ADC heeft gefaciliteerd.
17.9. Het betoog slaagt niet.
Betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP en CDR
18. De minister betoogt dat de rechtbank een te zware toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat [appellant sub 2] daadwerkelijk lid was van de CDR. Hij benadrukt dat hij [appellant sub 2]’s betrokkenheid bij de CRP en CDR als zodanig niet ten grondslag heeft gelegd aan het besluit. De minister vindt desalniettemin dat hij niet hoefde aan te tonen dat [appellant sub 2] lid was van de CDR, maar dat hij dit voldoende aannemelijk moest maken en dat hij aan deze bewijsmaatstaf heeft voldaan met het individueel ambtsbericht. Volgens de minister heeft de rechtbank de informatie uit het ambtsbericht dat [appellant sub 2] oprichter en actief lid was van de CDR, maar geen duidelijke leidinggevende positie had, ten onrechte terzijde geschoven als geen duidelijke en consistente informatie. Hij voert aan dat het erom gaat dat de CRP aantoonbaar de belangrijkste Hutu-extremistische denktank is geweest en dat de CDR exact hetzelfde gedachtegoed aanhing als de CRP. De CDR was het politieke verlengstuk van de CRP met deels dezelfde leden.
18.1. De rechtbank heeft volgens de minister ook ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat in de zaak Nahimana e.a. van het Rwandatribunaal de rol van de CDR uitgebreid aan bod is gekomen en die van de CRP niet. De precieze relatie tussen de CRP en de CDR was volgens de minister voor het Rwandatribunaal kennelijk strafrechtelijk niet relevant. De minister voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft toegelicht waarom zij van belang acht dat niet duidelijk is geworden wat de aard van de CRP was. Volgens de minister is het een feit van algemene bekendheid dat de CRP een belangrijke Hutu-extremistische denktank was.
18.2. De Afdeling stelt vast dat de minister de gestelde betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP en CDR in het besluit heeft betrokken om een beeld van [appellant sub 2] te schetsen als bekende extremistische Hutu-intellectueel. Dat de minister de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP en CDR als zodanig niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit, neemt niet weg dat dit aspect wel een rol speelt bij zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om [appellant sub 2]’s betrokkenheid bij artikel 1F-misdrijven aan te nemen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de hiervoor onder 11.3 weergegeven 1F-bewijsmaatstaf ook van toepassing is op het standpunt van de minister dat [appellant sub 2] betrokken was bij de CRP en CDR. Dat betekent dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd door te beoordelen of de minister de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CDR en CRP heeft aangetoond. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister ook voor dit aspect niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De Afdeling legt dit hierna uit.
18.3. De gestelde betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CDR is al aan de orde gekomen in de eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2015. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de minister het lidmaatschap of andere betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CDR niet had aangetoond. De vraag is of de minister dit nu wel heeft gedaan met het individueel ambtsbericht. Uit het bij partijen bekende onderzoeksverslag bij het individueel ambtsbericht, antwoorden op vragen 2A en 2B, volgt dat een getuige heeft verklaard dat [appellant sub 2] de leider was van de CRP sinds de totstandkoming in 1990 tot 1992 en dat hij zeer betrokken was bij de CDR. Volgens een andere getuige was de CRP een groep van ongeveer 200 extremisten die bij elkaar kwamen om de regering te adviseren over lastige problemen, zoals het identificeren van de vijand. Deze getuige heeft verklaard dat de CRP haat tegen de Tutsi’s heeft gecreëerd en landelijk heeft verspreid. Volgens een getuige was de CRP de voorloper van de CDR, omdat de oprichters van de CDR bestonden uit dezelfde leden als die van de CRP. Omdat de CRP geen politieke partij was, hebben de oprichters besloten om de CDR op te richten. De CDR diende volgens deze getuige als platform voor extreme genocide-ideologieën. In het antwoord op vraag 3b heeft een andere getuige verklaard dat de CDR werd beschouwd als een zusterpartij van de ‘Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement.’
18.4. De Afdeling stelt vast dat tussen partijen geen discussie bestaat over de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP. [appellant sub 2] heeft immers blijkens het rapport van het nader gehoor op 23 juli 1997 verklaard dat hij in 1992 een groep had opgericht voor progressie: de CRP. [appellant sub 2] heeft verklaard als voorzitter van deze groep verschillende seminars te hebben georganiseerd. Er bestaat echter wel discussie over de aard en het doel van de CRP, de datum van oprichting van deze organisatie en de relatie tussen de CRP en de CDR. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de minister er niet in geslaagd om hier inzicht in te verschaffen. Zo is niet duidelijk wanneer de CRP precies is opgericht. In het onderzoeksverslag bij het individueel ambtsbericht staat dat de CRP in 1990-1992 is opgericht. Deze oprichtingsperiode is erg ruim. [appellant sub 2] heeft gesteld dat hij de groep eind februari 1992 heeft opgericht. In de uitspraak van het Rwandatribunaal van 3 december 2003, zaaknummer ICTR-99-52-T, Nahimana e.a., staat in paragraaf 258 dat de CDR in februari 1992 is opgericht. Volgens het individueel ambtsbericht was de CRP de voorloper van de CDR. Om die reden is het van belang om inzicht te krijgen in de tijdlijn van de oprichting van deze organisaties. Als de CRP aan het einde van februari 1992 is opgericht, strookt dit immers niet met de informatie uit het individueel ambtsbericht dat de CRP de voorloper is van de CDR, die in diezelfde maand is opgericht.
18.5. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat er tegenstrijdigheden zitten in de door de minister bij zijn verweerschrift in beroep bijgevoegde bijlagen A en B en de in het besluit genoemde passages uit het boek ‘Politiques, militaires et mercenaires français au Rwanda’ van Dupaquier. De Afdeling heeft deze tegenstrijdigheden ook gezien, maar kent hier geen doorslaggevend gewicht aan toe. Hiervoor is van belang dat [appellant sub 2] zelf heeft verklaard voorzitter te zijn geweest van de CRP en tussen partijen geen discussie hierover bestaat. De Afdeling gaat er daarom van uit dat [appellant sub 2] voorzitter was van de CRP en dat Ferdinand Nahimana vice-voorzitter was van deze organisatie.
18.6. De vervolgvraag is wat de aard en het doel van de CRP waren. Uit het onderzoeksverslag bij het individueel ambtsbericht volgt dat twee getuigen hebben verklaard dat de CRP haat tegen Tutsi’s heeft gecreëerd en verspreid door het land, maar een nadere toelichting op deze verklaringen ontbreekt. Dat het een feit van algemene bekendheid is dat de CRP een belangrijke Hutu-extremistische denktank was, heeft de minister niet gestaafd. Bovendien is deze stelling strijdig met de hiervoor genoemde bijlage B, waarin juist staat dat er niet veel bekend is over de rol van de CRP. Als ervan zou worden uitgegaan dat het een feit van algemene bekendheid is dat de CRP een belangrijke Hutu-extremistische denktank was, is het opmerkelijk dat deze groep niet als zodanig wordt genoemd in de rechtspraak van het Rwandatribunaal. De verwijzing van de minister in hoger beroep naar de verklaringen van [appellant sub 2] als ‘Defence witness I2’ bij het ICTR in de zaak Nahimana e.a. kan hem ook niet baten. Hoewel hieruit volgt dat de CRP door het Rwandatribunaal is betrokken in het onderzoek naar de genocide, blijft staan dat de CRP in de einduitspraken van het Rwandatribunaal niet wordt genoemd als belangrijke Hutu-extremistische denktank en voorloper van de CDR. Naar het oordeel van de Afdeling is de informatie uit het individueel ambtsbericht en de onderliggende stukken onvoldoende om de aard en het doel van de CRP vast te stellen.
18.7. Over de verhouding tussen de CRP en de CDR en de vraag in hoeverre [appellant sub 2] betrokken is geweest bij de CDR, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft terecht gewezen op de hiervoor genoemde uitspraak van het Rwandatribunaal van 3 december 2003, waarin het Rwandatribunaal onder hoofdstuk 3 uitvoerig is ingegaan op de oprichting van de CDR. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt de door de minister gestelde rol van de CRP bij de oprichting van de CDR niet terug in deze uitspraak. De Afdeling wijst ook op paragraaf 275 van deze uitspraak, waarin het Rwandatribunaal heeft overwogen dat er geen bewijs is dat Ferdinand Nahimana heeft deelgenomen aan de oprichting van de CDR en dat er ook weinig bewijs is waaruit volgt dat hij lid was van de CDR. Het Rwandatribunaal heeft erop gewezen dat Ferdinand Nahimana mogelijk verward werd met Théoneste Nahimana, die de vice-president was van de CDR. Deze verwarring werd volgens het Rwandatribunaal mogelijk verder versterkt doordat Ferdinand Nahimana vice-voorzitter was van de CRP. Het Rwandatribunaal heeft zich verder niet uitgelaten over de CRP, maar maakt dus wel een duidelijk onderscheid tussen de CRP en de CDR. De informatie uit het individueel ambtsbericht waaruit volgt dat de CDR is opgericht door leden van de CRP, is dan ook moeilijk te verenigen met deze uitspraak van het Rwandatribunaal.
18.8. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat het individueel ambtsbericht en de onderliggende stukken geen consistente informatie geven over het gestelde lidmaatschap van [appellant sub 2] van de CDR. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de getuigenverklaringen uit de onderliggende stukken op dit punt tegenstrijdigheden bevatten. Zo hebben een aantal getuigen verklaard dat [appellant sub 2] oprichter en actief lid was van de CDR, maar deze getuigen hebben ook verklaard dat [appellant sub 2] geen duidelijke positie binnen de CDR had (zie de antwoorden op vragen 3A en 3B van het bij partijen bekende onderzoeksverslag bij het individueel ambtsbericht). Dit roept vragen op over [appellant sub 2]’s gestelde positie binnen de CDR. Verder wordt het lidmaatschap van [appellant sub 2] van de CDR gekoppeld aan zijn rol als medeoprichter van die partij. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit onder meer de uitspraak van het Rwandatribunaal van 3 december 2003, paragraaf 258, blijkt dat er een oprichtingsstatuut van de CDR bekend is met de namen van zo’n vijftig ondertekenaars. De informatie uit het individueel ambtsbericht dat de CDR door de CRP is opgericht is daarentegen afkomstig van één getuige. Hoewel deze verklaring gedetailleerd is, stelt de Afdeling net als de rechtbank vast dat deze verklaring niet wordt ondersteund met informatie uit documenten, onderzoeken of rechtspraak. Gelet op de ernst van de tegenwerping, is een verklaring van slechts één getuige onvoldoende om vast te stellen dat [appellant sub 2] medeoprichter was van de CDR. De rechtbank heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat de hiervoor onder 17.5 genoemde bijlage A meer onduidelijkheid creëert. Deze bijlage bevat een Rwandees nieuwsbericht van 7 april 2019 waarin staat dat [appellant sub 2] was benoemd tot voorzitter van de CRP en dat Ferdinand Nahimana vice-voorzitter was. Het is inderdaad opvallend dat de twintig namen die in dat artikel worden genoemd als leden van het CRP-coördinatiecomité, waaronder [appellant sub 2], niet terugkomen in de hiervoor genoemde uitspraak van het Rwandatribunaal van 3 december 2003 in de zaak Nahimana e.a. De minister heeft er in hoger beroep weliswaar op gewezen dat dit komt doordat in het nieuwsartikel de namen van het CRP-coördinatiecomité worden genoemd en de zaak Nahimana e.a. juist ging over de CDR, maar dit is tegenstrijdig met zijn standpunt dat de CDR het politieke verlengstuk was van de CRP met deels dezelfde leden. In dat licht is het opmerkelijk dat geen van de namen van de leden van het CRP-coördinatiecomité wordt genoemd in de zaak Nahimana e.a.
18.9. Deze tegenstrijdigheden en onduidelijkheden over de betrokkenheid van [appellant sub 2] bij de CRP en CDR maken dat niet kan worden uitgegaan van de informatie uit het individueel ambtsbericht waaruit volgt dat [appellant sub 2] oprichter en actief lid was van de CDR.
18.10. Het betoog slaagt niet.
Verklaring vertrouwenspersoon
19. De minister klaagt tot slot tevergeefs over de verwijzing van de rechtbank naar een verklaring van de vertrouwenspersoon over de hoge werkdruk waarmee hij kampte. De Afdeling is van oordeel dat de door de minister genoemde overweging geen dragende overweging is geweest voor het eindoordeel van de rechtbank. Alleen al daarom kan het daartegen gerichte betoog van de minister niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
19.1. Het betoog slaagt niet.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
20. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de minister gegrond is. Nu de Afdeling het hoger beroep van de minister, gelet op het voorgaande, ongegrond zal verklaren, is deze voorwaarde niet vervuld. Hiermee is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervallen. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking ervan.
Conclusie hoger beroepen
21. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De minister heeft een dag voor de zitting bij de Afdeling een Engelse vertaling overgelegd van een recent vonnis in een strafrechtelijke procedure tegen Rutunga. De Afdeling heeft dit vonnis niet betrokken in haar beoordeling, omdat de minister dit buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde tiendagentermijn heeft ingediend en [appellant sub 2] hier niet adequaat op heeft kunnen reageren. De minister kan dit vonnis betrekken bij zijn nieuwe besluit.
Overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep
22. In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling constateert dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden na de periode van zes weken voor het doen van een uitspraak. Daarom beoordeelt de Afdeling ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt zij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
22.1. De redelijke termijn voor de hogerberoepsfase vangt aan op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de indiening van het hogerberoepschrift op 25 augustus 2023 tot aan de uitspraak van de Afdeling op 24 september 2025 twee jaar en een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase met een maand is overschreden. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant sub 2] toe te kennen schadevergoeding € 500,00.
22.2. De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval geheel toe te rekenen aan de Afdeling. Daarom wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat.
Proceskosten
23. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant sub 2] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
899