Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4401 - Woningsluiting na drugsvondst ondanks persoonlijke problematiek en risico op huisuitzetting - 18 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:440118 september 2025

Essentie

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt de sluiting van een woning op grond van artikel 13b Opiumwet. De burgemeester mocht het algemeen belang zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van de bewoner, zoals psychische problematiek en de dreiging van ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202202444/1/A3.

Datum uitspraak: 18 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Amersfoort,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 1 maart 2022 in zaak nr. 21/4663 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Amersfoort

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2021 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in Amersfoort voor drie maanden gesloten.

Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1784, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester en derde belanghebbende Stichting De Alliantie hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 6 mei 2021 heeft de politie de woning van [appellant] aan de [locatie] in Amersfoort binnengetreden. In de bestuurlijke rapportage van 7 juni 2021 staat onder meer dat in de woning 682,31 gram amfetamine is aangetroffen, verdeeld over dertien gripzakjes in de vriezer en één zakje onder het topdekmatras. Ook zijn er twee kleine digitale weegschalen en naar schatting meer dan 100 lege gripzakjes gevonden in de keuken en de slaapkamer. Ook staat in de rapportage dat er in maart en april 2021 vier meldingen bij de politie zijn binnengekomen van drugshandel en (ook nachtelijke) bedrijvigheid vanuit de woning, die met veel beveiligingscamera’s en twee grote gevaarlijke honden bewaakt wordt.

2.       Naar aanleiding van de rapportage heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet en overeenkomstig zijn beleid op 23 juni 2021 besloten de woning voor drie maanden te sluiten met ingang van 1 juli 2021. [appellant] heeft daarbij een week de tijd gekregen om een logeeradres te vinden voor zichzelf en zijn honden. De burgemeester heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.

Rechtbankuitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was de woning te sluiten. Omdat 682,31 gram amfetamine is aangetroffen, is aannemelijk dat de drugs bestemd waren voor de handel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de drugs toch voor eigen gebruik waren. Bovendien zijn er twee weegschaaltjes en meer dan honderd gripzakjes aangetroffen. De harddrugs hebben een straatwaarde van meer dan € 5.000. Ook zijn er meldingen gedaan van drugshandel vanuit de woning.  De burgemeester heeft de sluiting van de woning ook geschikt en noodzakelijk mogen vinden. Hij heeft ervan uit kunnen gaan dat de woning een rol speelt in het handelscircuit en er is geen dusdanig tijdsverloop dat sluiting niet meer noodzakelijk was. Dat [appellant] geen antecedenten heeft op het gebied van drugshandel, leidt volgens de rechtbank gelet op de andere omstandigheden niet tot een ander oordeel. Ook heeft de burgemeester volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat de sluiting in dit geval evenwichtig is. Hij heeft daarbij mogen uitgaan van verwijtbaarheid van [appellant] en heeft de impact van de sluiting op [appellant] betrokken, zoals dat hij te maken heeft met psychische- en verslavingsproblematiek, dat het wegens zijn honden lastig is om ergens anders te wonen en dat hij wordt geconfronteerd met een lopende procedure voor de ontbinding van de huurovereenkomst. Dat een hond een agressief karakter heeft, betekent echter niet dat [appellant] daardoor in zijn huis zou moeten kunnen blijven wonen. Het was zijn verantwoordelijkheid om een tijdelijk onderkomen te regelen. Verder is vanuit de hulpverlening gebleken dat [appellant] beter begeleid kan wonen, zodat de problematiek van [appellant] evenmin een reden is om af te zien van de sluiting. Tot slot wil Stichting De Alliantie niet wegens de sluiting als zodanig, maar wegens de aangetroffen drugs en daaraan gerelateerde voorwerpen de huurovereenkomst ontbinden, zodat hij daarmee dus hoe dan ook geconfronteerd zou zijn. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, heeft de rechtbank tot slot het niet gespecifieerde verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Hoger beroep

4.       In haar uitspraak van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922, heeft de Afdeling de uitgangspunten weergegeven waarvan zij zal uitgaan bij haar beoordeling van besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De Afdeling verwijst voor deze uitgangspunten daarom naar die uitspraak en zal deze hanteren bij de beoordeling van het hoger beroep.

5.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 3 tot en met 11 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat de burgemeester zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheid dat Stichting Alliantie door het besluit tot sluiting van de woning een zelfstandige grondslag tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst zou krijgen. Het belang van sluiting weegt in dit geval echter op tegen de belangen van [appellant].

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Overschrijding van de redelijke termijn

7.       In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling het onderzoek op 1 mei 2025 heeft gesloten. Er was op dat moment nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor [appellant] geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Afdeling ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.

7.1.    De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Dat was in dit geval op 30 juni 2021. De Afdeling doet vandaag uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar met minder dan een half jaar is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de Afdeling toe te rekenen, zodat de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zal worden veroordeeld in betaling van de schadevergoeding. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, stelt de Afdeling de vergoeding van de door [appellant] geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 500,00.

Proceskosten

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.M Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Daalder

voorzitter

w.g. Van de Sluis

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025

802