Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4307 - Raad van State - 10 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:430710 september 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht, Mensenrechten

Uitspraak inhoud

202401855/1/A2.

Datum uitspraak: 10 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats] (Verenigde Staten),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2024 in zaak nr. 23/2211 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2022 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 17 februari 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk overgelegd.

De minister heeft eveneens een nader stuk overgelegd.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 mei 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, advocaat in Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is op [geboortedatum] 2005 geboren in de Verenigde Staten. Haar ouders hadden destijds de Nederlandse nationaliteit. Bij haar geboorte heeft zij zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit verkregen.

2.       Op 10 augustus 2021 heeft [appellante] bij de Nederlandse ambassade in Washington een aanvraag om een Nederlands paspoort ingediend. Aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] het Nederlanderschap op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) op 19 februari 2021 van rechtswege heeft verloren, omdat haar ouders op die datum vrijwillig de Amerikaanse nationaliteit hebben verkregen en afstand van de Nederlandse nationaliteit hebben gedaan. In het besluit van 17 februari 2023, waarbij de buitenbehandelingstelling is gehandhaafd, heeft de minister toegelicht dat het de eigen verantwoordelijkheid is van Nederlanders die in het buitenland wonen, om zich adequaat te laten voorlichten over de op dat moment geldende regelgeving over het behoud van het Nederlanderschap. Het lag daarom op de weg van de ouders van [appellante] om op de hoogte te zijn van de consequenties die het verkrijgen van de Amerikaanse nationaliteit zou hebben voor het Nederlanderschap van [appellante]. Verder heeft het verlies van het Nederlanderschap geen onevenredige gevolgen vanuit het oogpunt van het Unierecht. Ter toelichting hiervan is verwezen naar een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 14 december 2022.

Uitspraak van de rechtbank

3.       Volgens de rechtbank heeft de minister op goede gronden geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet gestelde eis dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag Nederlander is in de zin van de wet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

De minister heeft een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling verricht. Bij deze beoordeling is de minister uitgegaan van de situatie op het moment van verlies van het Nederlanderschap. Op dat moment had [appellante] geen concrete plannen om gebruik te maken van haar Unierechten. De minister mocht haar toekomstige studieplannen als hypothetisch beschouwen. Verder zijn haar banden met Nederland, gelet op vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423), niet relevant voor de beoordeling of het verlies van het Unieburgerschap evenredig is, omdat deze banden geen Unierechten betreffen. Ook vormen deze banden geen duidelijke aanwijzing dat [appellante] een concreet voornemen had om in de Europese Unie te werken of studeren. Bij de evenredigheidsbeoordeling heeft de minister voldoende rekening gehouden met de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap voor [appellante]. Dit verlies is niet in strijd met artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) of artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Dat haar ouders nalatig zijn geweest en dat haar beide broers de Nederlandse nationaliteit hebben behouden, speelt geen rol in de evenredigheidsbeoordeling, omdat deze omstandigheden geen verband houden met het Unierecht. De grondgedachte van eenheid van nationaliteit binnen het gezin is niet aangetast, omdat [appellante], net als haar ouders en broers, de Amerikaanse nationaliteit behoudt.

De uitzonderingsgrond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN is niet van toepassing, omdat [appellante] bij haar geboorte de Amerikaanse nationaliteit had. In deze bepaling wordt dit niet onder de verkregen nationaliteit begrepen. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming ervan ziet deze bepaling op de behoud van het Nederlanderschap van minderjarigen bij vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit. In het geval van [appellante] is daarvan geen sprake.

Tot slot volgt uit artikel 8 van het IVRK geen verplichting om [appellante] het Nederlanderschap te laten behouden. Van een onrechtmatige inmenging, als bedoeld in die verdragsbepaling, is geen sprake, omdat [appellante] geen onevenredige gevolgen ondervindt door het verlies van haar Nederlandse nationaliteit, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij de Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren. Zij voert aan dat zij onder de uitzonderingsgrond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN valt. Uit de tekst van deze bepaling volgt niet dat deze uitzonderingsgrond niet geldt voor personen die de andere nationaliteit via geboorte hebben verkregen. Hiertoe wordt ook verwezen naar de titel van Hoofdstuk 2 van de RWN (Verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege) en naar artikel 3, eerste lid, van de RWN.

[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister geen deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft uitgevoerd en onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen als minderjarige Unieburger. Zij voert aan dat zij het Nederlanderschap en Unieburgerschap niet door eigen toedoen, maar door de nalatigheid van haar ouders heeft verloren. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister dit buiten de evenredigheidsbeoordeling mocht houden. Dit valt immers onder het belang van het kind, zoals vastgelegd in artikel 24, tweede lid, van het Handvest en artikel 3 van het IVRK. Ook is het verlies van het Nederlanderschap onevenredig, omdat dit haar mogelijkheden beperkt om te werken binnen de Europese Unie. De minister heeft in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, gehandeld door dit niet bij de evenredigheidsbeoordeling mee te wegen. Ook is het beginsel van eenheid van nationaliteit geschonden, zodat het besluit ook daarom onevenredig is. Haar broers, die ten tijde van belang al meerderjarig waren, behouden immers hun Nederlandse nationaliteit. Verder heeft de rechtbank in het kader van de evenredigheid miskend dat zij andere bijzondere banden met Nederland heeft. Zo heeft zij vrienden en familie in Nederland en heeft zij zich verdiept in de Nederlandse cultuur.

[appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat wel degelijk sprake is van onrechtmatige inmenging als bedoeld in artikel 8 van het IVRK.

Oordeel van de Afdeling

4.1.    De gronden die [appellante] in hoger beroep aanvoert zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 tot en met 9 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Daaraan voegt de Afdeling toe dat zij in haar uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2890, heeft overwogen dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, van de RWN gaat over het behoud van het Nederlanderschap van minderjarigen bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit en niet over verkrijging van een andere nationaliteit door geboorte. De titel van hoofdstuk 2 van de RWN dwingt niet tot een andere uitleg. De daarin opgenomen zinsnede ‘van rechtswege’ ziet namelijk, zoals in de titel zelf staat, op verkrijging van het Nederlanderschap en niet, zoals [appellante] betoogt, op verkrijging van een andere nationaliteit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3563, onder 5.1.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. De Poorter

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025

452-972