Uitspraak inhoud

202407283/1/V6.

Datum uitspraak: 3 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2024 in zaak nr. 23/8389 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 15 november 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Ceylan, advocaat in Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft de Pakistaanse nationaliteit en verblijft sinds 1993 op grond van een verblijfsvergunning in Nederland. De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) in samenhang met paragraaf 3.5.1 van het beleid voor die bepaling in de Handleiding RWN, afgewezen. Volgens de staatssecretaris bestaat twijfel over de identiteit van [appellant]. Deze twijfel berust op een op 17 oktober 2008 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitgevoerd verificatieonderzoek naar de geboorteakte van [appellant]. Dit onderzoek is verricht naar aanleiding van een eerder verzoek van [appellant] om naturalisatie, waarop de staatssecretaris afwijzend heeft beslist.

1.1.    Uit het verificatieonderzoek blijkt dat de gegevens in het geboorteregister over de geboorte van [appellant] in verse inkt zijn aangebracht, nadat de registratie op [datum] 1977 heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit dat onderzoek dat de gegevens van [appellant] voorkomen op nummer 12 van het geboorteregister, terwijl uit een eerder verificatierapport van 17 november 2005 blijkt dat zijn geboorte niet op dat nummer staat geregistreerd. Op nummer 12 van het geboorteregister kwam in dit eerdere rapport een andere naam voor. Uit het onderzoek in 2008 is verder naar voren gekomen dat [persoon 1], de man die volgens de door [appellant] overgelegde geboorteakte zijn vader zou moeten zijn, geen zoon heeft die [appellant] heet. Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat [appellant] in Pakistan bekend is onder de naam [naam], zoon van [persoon 2]. Gelet op dit samenstel van bevindingen, heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat de identiteit van [appellant] niet vaststaat en heeft hij om die reden het verzoek afgewezen. De rechtbank is hem daarin gevolgd.

2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank een onjuist en te strikt toetsingskader heeft gehanteerd door slechts nationale regelgeving te betrekken bij haar oordeel over de afwijzing van het verzoek. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het verzoek binnen de reikwijdte van het recht van de Europese Unie valt en dat de staatssecretaris het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij doet daarbij een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, en de arresten van het EHRM van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618, en 11 oktober 2011, Genevose tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409. Ook zijn volgens [appellant] de artikelen 8,13 en 14 van het EVRM en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden. Hij verwijst voor zijn beroep op deze laatste bepaling naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1597, onder 5.1.

Door haar oordeel te baseren op het verificatieonderzoek uit 2008, heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de afwijzing van het verzoek hem onevenredig hard treft. Hij heeft toen hij minderjarig en handelingsonbekwaam was verblijfsrecht verkregen op grond van door zijn ouders overgelegde identiteitsdocumenten. Hij woont hier al 35 jaar. Hij bekleedt een hoge functie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die hij door aangescherpte eisen - hij moet Nederlander zijn - niet meer kan vervullen. Zijn echtgenote en vier kinderen zijn wel genaturaliseerd. Het tegenwerpen van een deskundigenadvies uit 2008 is onevenredig bezwarend, omdat hij volwaardig deelneemt aan de Nederlandse maatschappij. Hij weet niet beter dan dat hij [appellant] heet. Het is volgens hem niet in alle gevallen mogelijk om een betrouwbare contra-expertise uit te voeren. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij zijn paspoort eerder heeft verlengd op basis van de gegevens die in zijn geboorteakte staan. Deze gegevens kan hij niet zomaar laten veranderen. Hij staat naar eigen zeggen niet met een andere identiteit geregistreerd op andere documenten. Het staat volgens hem niet onomstotelijk vast dat hij een andere identiteit heeft dan die waarmee hij in zijn Pakistaanse paspoort en zijn geboorteakte staat geregistreerd. Het is aan de staatssecretaris om bewijs te leveren van een andere identiteit.

3.1.    [appellant] betoogt dat de staatssecretaris een ongerechtvaardigd onderscheid naar status maakt, omdat Ranov-vergunninghouders wel kunnen naturaliseren ondanks eerdere twijfel aan hun identiteit.

3.2.    [appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op de hardheidsclausule in artikel 10 van de RWN niet slaagt.

Het oordeel van de Afdeling

4.       Zoals volgt uit de RWN en het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap is het aan de verzoeker om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en is het aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de verzoeker door de overgelegde stukken voldoende vast staan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:501, onder 2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6673, onder 2.2.3, is de verlening van het Nederlanderschap door de daaraan verbonden gevolgen een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris bevoegd om bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de verzoeker te verlangen. Gezien de onder 1.1 weergegeven resultaten van het verificatieonderzoek twijfelt de staatssecretaris terecht aan de door [appellant] gestelde identiteit. Deze twijfel is, anders dan [appellant] betoogt, niet ontstaan door onjuiste door zijn ouders in het verleden afgegeven bewijsstukken, maar door het in 2008 uitgevoerde verificatieonderzoek. In zo’n geval is het aan [appellant] om de twijfel over zijn identiteit weg te nemen. De rechtbank is de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat [appellant] daarin niet is geslaagd. [appellant] heeft met het betoog dat het niet in alle gevallen mogelijk is om een betrouwbare contra-expertise uit te laten voeren, niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheid voor hem niet bestond. De rechtbank heeft in het verlengde daarvan terecht overwogen dat hij niet met stukken heeft onderbouwd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten, bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2330, onder 5.1.

4.1.    Het betoog over een ongerechtvaardigd onderscheid met Ranov-vergunninghouders slaagt niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2566, onder 3.2, waaruit volgt dat de staatssecretaris ook aan Ranov-vergunninghouders eisen mag stellen voor het verkrijgen van zekerheid over hun identiteit en nationaliteit voordat zij het Nederlanderschap verkrijgen. Dat Ranov-vergunninghouders, anders dan [appellant], zijn vrijgesteld van het documentvereiste, neemt niet weg dat gerede twijfel aan de gestelde identiteit en nationaliteit, ook bij Ranov-vergunninghouders, kan leiden tot afwijzing van een naturalisatieverzoek. Er is geen verboden onderscheid en geen schending van artikel 14 van het EVRM.

4.2.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat artikel 13 van het EVRM niet is geschonden, omdat de afwijzing van het verzoek geen verband houdt met het onthouden van een effectief rechtsmiddel en omdat vasthouden aan het documentvereiste een legitiem doel dient.

4.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat de vereisten voor verlening van het Nederlanderschap buiten het bereik van het Unierecht vallen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4641, onder 4.1. Een andere conclusie volgt niet uit de door [appellant] onder 3 genoemde arresten van het EHRM.

4.4.    Het in artikel 8 van het EVRM genoemde recht op identiteit en privéleven is in het geval van [appellant] niet geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alleen bij willekeur onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komt en dat daarvoor geen aanwijzingen bestaan. De Afdeling benadrukt daarbij dat het ontbreken van willekeur niet op zichzelf staat bij de beoordeling of artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen de afwijzing van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Daaraan voorafgaand moet de Afdeling beoordelen of de afwijzing een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is en zo ja, of deze inmenging gerechtvaardigd is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 12.1 en 12.2. Met inachtneming van dit toetsingskader ziet de Afdeling met de rechtbank bij [appellant] geen aanwijzingen voor een schending van artikel 8 van het EVRM. Een andersluidende conclusie volgt naar het oordeel van de Afdeling ook niet uit de beslissing van het EHRM van 12 januari 1999, Karassev t. Finland, ECLI:CE:ECHR:1999:0112DEC003141496.

4.5.    De onder 3 weergegeven omstandigheden zijn geen omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De gevolgen van de afwijzing zijn niet onevenredig in verhouding tot de met de Handleiding RWN te dienen doelen. Deze omstandigheden betekenen niet dat de staatssecretaris van [appellant] niet mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit onderbouwt met documenten of dat hij een contra-expertise laat uitvoeren naar aanleiding van het verificatieonderzoek uit 2008. Er zijn geen onevenredige gevolgen voor [appellant]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt.

4.6.    [appellant] stelt dat hij voor zijn werk bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken als gevolg van nieuw beleid de Nederlandse nationaliteit moet hebben. Dit heeft hij niet met stukken onderbouwd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft verklaard dat hij een Nederlands belang dient, zijn werkzaamheden voor de Nederlandse economie van groot belang zijn en hij bij de uitoefening van zijn functie hinder ondervindt door het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Vergelijk paragrafen 2 en 2.1 van het beleid voor artikel 10 van de RWN. Dat [appellant] al 35 jaar in Nederland woont en dat zijn echtgenote en kinderen inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 10 van de RWN. De Afdeling betrekt daarbij ook dat [appellant] op de zitting heeft toegelicht dat hij nog steeds zijn werk bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan uitoefenen, met uitzondering van bepaalde vertrouwelijke functies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van [appellant] op deze bepaling niet slaagt.

4.7.    De hogerberoepsgronden slagen niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.

w.g. De Poorter

voorzitter

w.g. Nouta

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025

922

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

  1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

[…]

Artikel 13

Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Artikel 14

Verbod van discriminatie

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 7

  1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.

[…]

Artikel 10

Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap

Toelichting bij artikel 7

Paragraaf 3.5.1.

[…]

Ook als een verzoeker is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 3.5.5. bij artikel 7 RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT), documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED), een leeftijdsonderzoek of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan er gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de verzoeker, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.

[…]

Paragraaf 3.5.5.

[…]

Verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen

Geboorteakte en paspoort

Met ingang van 1 november 2021 is de verzoeker, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht vrijgesteld van:

•        het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en

•        het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.

Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de verzoeker sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.

De verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.

[…]

Toelichting bij artikel 10

Paragraaf 2

Voorbeelden van bijzondere gevallen

Ten behoeve van de beeldvorming, met betrekking tot de vraag wanneer er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan onderhavig artikel kan worden toegepast, volgt onderstaand een aantal praktijkvoorbeelden. Bij een aantal voorbeelden is aangegeven op welke wijze met vergelijkbare gevallen kan worden omgegaan.

Paragraaf 2.1

Nederlands belang (staatsbelang, economisch en cultureel)

[…]

-         personen die voor uitoefening van een functie in het bezit moeten zijn van de Nederlandse nationaliteit (bijvoorbeeld voor een functie bij de politie, marine, land- of luchtmacht). In gevallen waarin de Nederlandse nationaliteit is vereist voor het kunnen volgen van een opleiding voor een dergelijke functie, zal toepassing van artikel 10 RWN afhangen van de vraag of het betreffende vakministerie aangeeft dat reeds met de toelating tot deze opleiding van de persoon een Nederlands belang is gediend. Daarnaast zal betrokkene moeten aantonen dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot de opleiding wordt toegelaten;

-         personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de Nederlandse economie van groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van de functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit;

[…]

Indien in deze gevallen een gemotiveerd beroep wordt gedaan op artikel 10 RWN wordt het betreffende vakministerie verzocht te adviseren omtrent de vraag of met de naturalisatie van de persoon een Nederlands belang is gediend. Bij een positief advies van het vakministerie kan de persoon, nadat de Raad van State is gehoord, aan de Kroon worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij een negatief advies van het vakministerie wordt het verzoek afgewezen.