ECLI:NL:RVS:2025:3989 - Raad van State - 20 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202105071/1/R2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant A] en anderen, allen wonend in Herpt, gemeente Heusden,
2. [appellant B], wonend in Herpt, gemeente Heusden,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Heusden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft de raad het Bestemmingsplan "[locatie 2] Herpt" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant B] en [appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 september 2024, waar [appellant B], vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat in Delft, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd mr. M.T.G. Küper, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, rechtsbijstandverlener in Nunspeet, [partij A], [partij B] en [partij C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 1 oktober 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Bestuurlijke lus
2. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Inleiding
3. Het plan voorziet in de vestiging van een loonbedrijf aan de [locatie 1]. Daartoe wordt onder meer de bouw van een schuur en de herinrichting van het terrein mogelijk gemaakt. Het perceel had op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Heusden Buitengebied, vierde herziening" de bestemming "Agrarisch". Bij het plan worden aan gronden in het noordwesten van het plangebied de bestemming "Bedrijf" en deels tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Op de locatie was voorheen een boomkwekerij gevestigd. Deze activiteit is beëindigd. [bedrijf] heeft ter plaatse inmiddels haar loonbedrijf gevestigd, voor een deel (stalling en klein onderhoud van materieel) nadat het ontwerp ter inzage had gelegen en voor het overige nadat het plan was vastgesteld en in werking getreden.
4. [appellant B] woont aan de [locatie 2] op een afstand van ongeveer 100 m ten noordoosten van de bedrijfsbestemming van het plangebied. Hij stelt in het buitengebied, waar agrarische bedrijven zijn gevestigd, te zijn komen wonen vanwege de rust. Het mogelijk gemaakte loonbedrijf heeft volgens hem een wezenlijk andere ruimtelijke uitstraling dan een agrarisch bedrijf. Volgens hem zijn de gevolgen van het plan voor zijn woon- en leefklimaat onvoldoende onderzocht en wordt dit door de komst van het loonbedrijf onevenredig aangetast. Hij stelt dagelijks geluidoverlast te ondervinden als gevolg van de bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied, alsmede geluidhinder, trillinghinder en een onveilige verkeerssituatie als gevolg van de grote voertuigen die dicht langs zijn woning rijden. De beoogde locatie is volgens hem qua leefmilieu en verkeersveiligheid niet geschikt voor de voorgenomen ontwikkeling naar loonbedrijf, en nog minder voor wat het bestemmingsplan verder mogelijk maakt.
5. [appellant A] en anderen wonen aan de [locatie 3 en 4], op een afstand van ongeveer 300 m ten westen van het plangebied. Zij stellen verstoring van rust en verkeershinder te ondervinden en vrezen voor schade aan hun woningen doordat het bedrijf veel transportbewegingen veroorzaakt dicht langs hun woningen.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
7. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Te ruime planmogelijkheden?
8. [appellant B] betoogt dat het plan ten onrechte tal van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt.
9. [appellant B] voert in de eerste plaats aan dat het plan ten onrechte ook ontwikkelingen mogelijk maakt zoals uien/aardappelhandel, sorteren en verpakking, handel in sierteeltproducten, en ondergeschikte niet-agrarisch gerelateerde activiteiten. In dat verband wijst hij erop dat artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf toestaat. De planregels bevatten echter geen definitie van dat begrip. Een loonbedrijf is volgens de "Van Dale" een "bedrijf dat tegen loon werk verricht voor derden, m.n. in de landbouw". Gelet hierop zijn volgens hem ook de door hem genoemde activiteiten mogelijk, wat zijns inziens niet gewenst is.
9.1. De raad stelt dat het begrip loonwerkbedrijf in de bestemmingsomschrijving voldoende duidelijk is. De raad wijst erop dat een relatie is gelegd met de VNG-publicatie "Handreiking voor bedrijven en milieuzonering". Onder een loonbedrijf wordt volgens de raad verstaan een bedrijf dat beschikt over gespecialiseerde machines en vakmensen, waarmee voor opdrachtgevers tegen een hectare- of uurtarief bepaalde werkzaamheden worden verricht zoals grondwerk en oogst. Van een dergelijk bedrijf is evident geen sprake bij uien/aardappelhandel, sorteren en verpakking en handel in sierteeltproducten. Doordat "loonwerkbedrijf" een verbijzondering is van "agrarisch technisch hulpbedrijf", zijn niet-agrarisch gerelateerde activiteiten niet toegestaan, aldus de raad.
9.2. Het plan maakt op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels uitsluitend een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf mogelijk. Artikel 1, aanhef en onder m, van de planregels bevat een definitie van "agrarisch-technisch hulpbedrijf", waaruit volgt dat "loonwerkbedrijf" een subcategorie van "agrarisch-technisch hulpbedrijf" is en dus niet iedere vorm van "agrarisch-technisch hulpbedrijf" omvat. Door de toespitsing op een "loonwerkbedrijf" in artikel 4.1, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels zijn andere vormen van "agrarisch-technisch hulpbedrijf" dan ook niet toegestaan. Het plan bevat geen definitie van "loonwerkbedrijf". De raad heeft voldoende onderbouwd dat bedrijven die zijn gericht op de bedrijvigheden die [appellant B] als voorbeelden noemt buiten het begrip "loonwerkbedrijf" vallen. Gelet op het vorenstaande hoefde naar het oordeel van de Afdeling geen rekening te worden gehouden met de door [appellant B] genoemde ontwikkelingen in de onderzoeken en de ruimtelijke beoordeling.
Het betoog slaagt niet.
10. [appellant B] betoogt voorts dat artikel 4.5.4, aanhef en onder a, van de planregels andere dan de daarin genoemde vormen van strijdig gebruik niet verbiedt, en onvoldoende objectief begrensd is, omdat onduidelijk is van hoeveel geurhinder sprake moet zijn om te spreken over strijdig gebruik. Bovendien kunnen met een eenvoudige binnenplanse afwijking andere vormen van bedrijvigheid mogelijk gemaakt worden.
10.1. De raad stelt dat agrarisch-technische hulpbedrijven in de vorm van een loonwerkbedrijf normaliter geen geurhinder veroorzaken. Om zeker te stellen dat onder de bestemmingsomschrijving geen geurhinder veroorzakende activiteiten plaatsvinden, is in artikel 4.5.4, aanhef en onder a, van de planregels nog een specifiek verbod opgenomen, naast het algemene artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Volgens de raad is dit artikel van de planregels voldoende duidelijk over geurhinder, aangezien uit het Activiteitenbesluit volgt wanneer daarvan sprake is. Voorts stelt de raad dat het plan geen afwijkingsbevoegdheid bevat voor het toestaan van andere typen bedrijven dan agrarisch-technische hulpbedrijven. In het ontwerpbestemmingsplan was een dergelijke bevoegdheid wel opgenomen, maar deze is naar aanleiding van de zienswijzen bij de vaststelling van het definitieve plan vervallen.
10.2. De opsomming van geurhinder veroorzakende activiteiten in artikel 4.5.4, onder a, van de planregels behelst, gezien het woord "zoals", een aantal voorbeelden. Dit brengt mee dat niet alleen precies die activiteiten onder deze bepaling kunnen vallen. Op de wijze als toegelicht door de raad is voldoende bepaalbaar wanneer sprake is van strijdig gebruik in de zin van deze bepaling. Het betoog over de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid mist feitelijke grondslag, omdat - zoals de raad heeft toegelicht - deze bevoegdheid naar aanleiding van de zienswijzen bij de vaststelling van het definitieve plan is komen te vervallen.
Het betoog slaagt niet.
Milieucategorie
11. [appellant B] betoogt dat de raad voor de bepaling van de milieuhinder ten onrechte niet is uitgegaan van bedrijfsactiviteiten die vallen onder milieucategorie 3.1. De bedrijfsoppervlakte is meer dan 500 m2. De activiteit valt daarmee volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" onder SBI-code 016, nummer 1: "dienstverlening ten behoeve van de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m2". Deze activiteit behoort tot milieucategorie 3.1.
De raad stelt volgens [appellant B] ten onrechte dat het loonwerkbedrijf naar aard en omvang gelijk is aan een bedrijf dat onder milieucategorie 2 van de VNG-brochure valt. Zelfs als de feitelijke bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] als behorend tot milieucategorie 2 zouden moeten worden aangemerkt, dan moet nog steeds van categorie 3.1 worden uitgegaan omdat het bij het plan maximaal toegestane bouwvlak en toegestane bebouwingsmogelijkheden in combinatie met de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden om hoogtes en maten te vergroten, een veel intensiever gebruik van het terrein mogelijk maken, dat behoort tot categorie 3.1. De beperking tot een loonwerkbedrijf dat gelijk is aan een bedrijf van milieucategorie 2, in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, is gelet hierop innerlijk tegenstrijdig en niet uitvoerbaar.
11.1. De raad stelt dat volgens de VNG-brochure een loonwerkbedrijf met een bedrijfsoppervlak van meer dan 500 m2 valt in milieucategorie 3.1. Daarbij wordt op het aspect geluid van een richtafstand van 50 m uitgegaan. Omdat de richtafstanden in deze handreiking op gemiddelde bedrijven zijn gericht, kan in specifieke situaties van een andere richtafstand en bijbehorende milieucategorie worden uitgegaan. Uit het in het kader van dit bestemmingsplan verrichte akoestisch onderzoek kan volgens de raad geconcludeerd worden dat voor het loonwerkbedrijf van initiatiefnemer een andere richtafstand en milieucategorie is te hanteren. Blijkens het akoestisch onderzoek wordt op een afstand van 30 meter van het loonbedrijf al voldaan aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit. Op 30 m afstand van de locatie [locatie 2] treedt daarom een aanvaardbare geluidbelasting op als gevolg van activiteiten van het loonwerkbedrijf, zodat in deze specifieke situatie van deze afstand kan worden uitgegaan als richtafstand op het aspect geluid. Er kan daarom van worden uitgegaan dat het bedrijf in milieucategorie 2 valt, aldus de raad.
Nader onderzoek toont volgens de raad aan dat de bedrijfsvoering van het loonbedrijf in de representatieve situatie (ruim) binnen deze normen blijft. Hiermee is aangetoond dat het plan voldoet aan de richtlijnen en tevens uitvoerbaar is. De inkadering van de bestemmingsregeling biedt voldoende waarborgen ter voorkoming van uitgroei naar een categorie 3 bedrijf, aldus de raad.
11.2. In Lijst 1 van de VNG-brochure staat onder SBI-code 016, nummer 1: "dienstverlening ten behoeve van de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m2". Daarvoor gelden milieucategorie 3.1, een richtafstand van 50 m voor geluid en een factor 2G voor verkeer.
Onder SBI-code 016, nummer 2, staat: "dienstverlening ten behoeve van de landbouw: algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. <= 500 m2". Daarvoor gelden milieucategorie 2, een richtafstand van 30 m voor geluid en een factor 1G voor verkeer.
Onbestreden staat vast dat de bedrijfsoppervlakte meer dan 500 m2 is, zodat SBI-code 016, nummer 1, van toepassing is. De raad stelt echter dat in dit geval sprake is van een loonwerkbedrijf dat naar aard en omvang gelijk is aan een bedrijf van milieucategorie 2. In verband daarmee heeft hij in artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels een beperking opgenomen tot een loonwerkbedrijf dat naar aard en omvang gelijk is aan een bedrijf van milieucategorie 2.
11.3. Zoals de Afdeling onder 4.2 van haar uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2652, heeft overwogen, is een criterium als "een loonwerkbedrijf […] dat naar aard en omvang gelijk is aan een bedrijf van milieucategorie 2 zoals bedoeld in de VNG-publicatie ‘Handreiking voor bedrijven en milieuzonering’" niet geschikt om, zoals in het voorliggende plan, zonder nadere objectivering te worden opgenomen in de beschrijving van een bestemming die bij recht wordt toegestaan. De realisering van de bestemming wordt daarmee afhankelijk gesteld van een nadere afweging die, gelet op de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van het plan, al bij de rechtstreekse bestemming had moeten worden gemaakt. In dit verband is van belang dat de planregels niet beschrijven onder welke voorwaarden een loonwerkbedrijf dat is ingedeeld in milieucategorie 3.1, naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot milieucategorie 2. Op basis van de planregels is dan ook onzeker onder welke omstandigheden een loonwerkbedrijf naar aard en invloed op de omgeving geacht kan worden te behoren tot maximaal milieucategorie 2. De raad heeft verwezen naar de representatieve bedrijfssituatie van het loonwerkbedrijf van [bedrijf]. Nog los van de vraag of die overeenkomt met ten hoogste milieucategorie 2 (zie daarover verder onder), beperken de planregels een loonwerkbedrijf echter niet tot die activiteiten. Daarmee is onzeker wat voor loonwerkbedrijf zich op de desbetreffende gronden kan vestigen. Gelet op het voorgaande is artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels in strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt.
Representatieve bedrijfssituatie
12. [appellant B] betoogt dat in het plan en de onderliggende onderzoeken de representatieve bedrijfssituatie van het bedrijf van [bedrijf] structureel te kleinschalig wordt voorgesteld, zodat deze volgens de raad onder milieucategorie 2 valt. Blijkens eigen waarneming zijn de bedrijfsactiviteiten van een grotere omvang dan als uitgangspunt wordt genomen, aldus [appellant B]. Dit is ten onrechte niet nader onderzocht of in de afweging meegenomen, aldus [appellant B]. Ook [appellant A] en anderen betogen dat van een te geringe representatieve bedrijfssituatie wordt uitgegaan.
-Containers
13. [appellant B] stelt dat meermaals een vrachtwagen op het terrein is waargenomen met een container met papier, die daar wordt op- en afgeladen, wat niet in het onderzoek is meegenomen. Ook zijn op het terrein veel containers met andere stoffen aanwezig. Het op- en afladen van de containers, het overladen van materiaal in de containers en de vervoersbewegingen met de containervrachtwagens zijn ook niet meegenomen in het onderzoek.
13.1. [bedrijf] heeft op de zitting gesteld dat de papiercontainer eenmalig op het terrein was. Verder heeft zij erkend dat op het terrein containers staan waarmee mest, compost of afval wordt vervoerd. Wanneer deze niet in gebruik zijn, worden ze op het terrein opgeslagen. De (piek)geluidbelasting vanwege het vertrek, de aankomst en het manoeuvreren van de vrachtwagens waarmee deze containers worden vervoerd, is volgens [bedrijf] meegenomen in het onderzoek binnen de worst case situatie (veroorzaakt door het "maistreintje"). De geluidbelasting van het op- en afladen van de containers is volgens [bedrijf] meegenomen in het aan- en afkoppelen van trailers. [bedrijf] heeft erkend dat deze activiteiten niet expliciet zijn benoemd in het akoestisch onderzoek. De raad heeft op de zitting gesteld dat het moeilijk is om te zeggen of deze activiteiten voldoende in het onderzoek en de afweging zijn betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit gelet hierop, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
-Aantal voertuigen en verkeersbewegingen
14. Volgens [appellant B] is het aantal voertuigen en verkeersbewegingen van het bedrijf groter dan waarmee is gerekend. Zo is in tabel 3.1 van het "Akoestisch onderzoek [locatie 2] te Herpt" van K+ Adviesgroep bv van 6 januari 2021 (hierna: het akoestisch onderzoek) ermee gerekend dat in de bedrijfsvoering maximaal 8 voertuigen worden gebruikt: Volgens [appellant B] zijn dit ten minste 13 voertuigen exclusief personenauto’s van werknemers. Dat de raad stelt dat niet alle voertuigen tegelijk gebruikt worden, doet daar volgens [appellant B] niet aan af. Van belang is volgens hem dat er hoe dan ook te weinig voertuigen zijn opgegeven, zoals de vrachtwagens met containers.
14.1. [bedrijf] heeft op de zitting gesteld dat de aantallen in bedoelde tabel 3.1 nog steeds kloppen. De raad stelt dat in het rapport is uitgegaan van de combinatie van voertuigen die tot de hoogste geluidproductie leidt (worst case scenario). De raad stelt verder dat het aantal en het type voertuigen dat initiatiefnemer in bezit heeft ten behoeve van zijn loonwerkbedrijf geen vaststaand gegeven is. Het is volgens de raad logisch dat er zich wat dit betreft veranderingen voordoen in de loop van de tijd. In het licht hiervan en mede gelet op wat is overwogen onder 13.1, is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of in het onderzoek in zoverre met de representatieve bedrijfssituatie is gerekend. Ook gelet hierop is het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
-Werkdagen en -tijden
15. Verder is volgens [appellant B] gerekend met te weinig werkdagen en -uren. Hij betoogt dat het loonbedrijf werkzaamheden het hele jaar door verricht, zeven dagen per week, voor verschillende bedrijven. Het onderzoek houdt er bovendien geen rekening mee dat de meeste voertuigen al voor 06.00 uur 's ochtends, soms zelfs al om 04.00 uur ’s ochtends, de woningen aan de Hoefstraat passeren. Het op- en afladen van de containers en het overladen van materiaal in de containers vindt volgens [appellant B] elke dag overdag en ’s avonds soms zelfs tot na 22.00 uur plaats. De vervoersbewegingen met containervrachtwagens zijn volgens [appellant B] dagelijks en starten tussen 4.30 en 5.30 uur. [appellant A] en anderen betogen dat er geen rekening mee is gehouden dat het bedrijf dag en nacht veel transportbewegingen veroorzaakt.
15.1. De raad stelt dat het loonwerkbedrijf niet het hele jaar door zeven dagen per week werkt. Het bedrijf verricht zijn loonwerk merendeels voor agrarische bedrijven, waardoor het bedrijf het in bepaalde perioden van het jaar, zoals in de zaai- en oogsttijd, drukker heeft dan in andere perioden. De raad stelt dat het nooit voorkomt dat voertuigen van het loonwerkbedrijf al om 4.00 uur vertrekken vanaf de locatie. Op de zitting heeft [bedrijf] erkend dat in de periode van de maisoogst voertuigen rond 6.00 uur vertrekken, terwijl containerwagens tussen 5.00 en 6.00 uur vertrekken. In het licht hiervan is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of de bedrijfssituatie waarmee in het onderzoek is gerekend in zoverre representatief is. Het bestreden is besluit ook gelet hierop, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
-Overstaan voertuigen op werklocatie
16. [appellant B] betoogt voorts dat de machines op dezelfde dag van het werk elders terugkeren, en niet, zoals de raad stelt, elders blijven staan. Daarbij wijst [appellant B] erop dat er sprake is van dure machines, die het bedrijf liever niet ’s nachts achterlaat op een werklocatie.
16.1. De raad stelt dat de afstand tussen de locatie van het loonwerk en de bedrijfslocatie vaak dusdanig groot is dat elke dag heen en weer rijden met de voertuigen bedrijfseconomisch gezien onrendabel is. Wel tekent de raad aan dat het Ioonwerkbedrijf in de huidige (markt)omstandigheden meer korter lopende opdrachten heeft dan regulier, waarbij de voertuigen vaker terugkeren van de locatie waar het loonwerk wordt verricht naar de bedrijfslocatie. De Afdeling constateert dat in paragraaf 3.4 van het akoestisch rapport al wordt vermeld dat de machines ’s ochtends vertrekken en in de middag of ’s avonds terugkomen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit aspect niet in het onderzoek is betrokken.
Het betoog slaagt niet.
-Reiniging voertuigen
17. [appellant B] betoogt daarnaast dat de voertuigen naar schatting niet één keer per week gedurende een uur, maar een paar keer per week worden schoongemaakt. De schoonmaakwerkzaamheden van de voertuigen vinden ook buiten plaats, dan wel in de loods met de deur open.
17.1. In paragraaf 3.4 van het akoestisch rapport staat: "In het akoestisch onderzoek is uitgegaan dat de wasplaats 1 maal per week, gedurende 1 uur in gebruik is, conform opgave opdrachtgever." [bedrijf] heeft toegelicht dat in tabel 3.2 voor bron B4 (de wasplaats) wel is uitgegaan van een bronvermogen gedurende 1 uur in de dagperiode. Dit betekent dat daarmee niettemin rekening is gehouden. Verder staat in paragraaf 3.4 van het akoestisch rapport: "Naast de half-open loods is een plaats ingericht voor het afspuiten van de machines met een hogedruk machine." Hieruit volgt dat er rekening mee is gehouden dat schoonmaakwerkzaamheden naast de half-open loods, dus buiten, plaatsvinden.
Het betoog slaagt niet.
-Reparatie en onderhoud voertuigen
18. Voorts betoogt [appellant B] dat de raad ten onrechte stelt dat reparatie- en onderhoudswerkzaamheden incidenteel en inpandig in de bestaande loods zullen plaatsvinden. De onderhoudswerkzaamheden van de voertuigen vinden ook buiten plaats, dan wel in de loods met de deur open. De reparatie- en onderhoudswerkzaamheden in de loods vinden niet slechts incidenteel, maar regelmatig plaats. Het lijkt er volgens hem op dat het, anders dan de raad stelt, niet alleen om klein onderhoud gaat. Onduidelijk is ook wat onder klein onderhoud wordt verstaan. Verder wijst [appellant B] erop dat de raad stelt dat de machines voor grote reparaties naar een externe werkplaats rijden. Dit leidt tot aanzienlijk meer vervoersbewegingen dan de raad als uitgangspunt heeft genomen.
18.1. De raad stelt dat het bij klein onderhoud gaat om activiteiten als het verversen van olie of vervangen van een filter. Het klein onderhoud zal in de representatieve bedrijfssituatie binnen een nieuw te realiseren loods plaatsvinden, die de bestaande loods zal vervangen.
Ten aanzien van het betoog dat onderhoudswerkzaamheden regelmatig buiten plaats vinden, dan wel in de loods met de deur open, stelt de raad dat in de representatieve bedrijfssituatie deze werkzaamheden binnen plaatsvinden. Deze situatie is echter nog niet gerealiseerd, omdat de desbetreffende loods nog niet is gebouwd, aldus de raad.
Voor groot onderhoud en reparaties die de inzet van machines vergen, zoals de reparatie van een kapotte motor, is initiatiefnemer aangewezen op een elders gevestigd onderhoudsbedrijf. Het onderhoud op de bedrijfslocatie, waarvoor geen machines worden gebruikt, brengt geen extra geluid mee, aldus de raad.
De raad stelt dat de voertuigen van het loonwerkbedrijf slechts één keer per jaar naar een onderhoudsbedrijf elders gaan voor groot onderhoud. De hierdoor en de bij grote reparaties plaatsvindende verkeersbewegingen naar een elders gevestigd onderhoudsbedrijf zijn als incidenteel te beschouwen en kunnen buiten de representatieve bedrijfssituatie blijven.
Gezien deze toelichting van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet met de representatieve bedrijfssituatie is gerekend.
Het betoog slaagt niet.
-Rijrichting vanuit/naar bedrijf
19. [appellant B] stelt dat de raad de representatieve bedrijfssituatie ook onjuist heeft weergegeven door te veronderstellen dat de verkeersbewegingen met bedrijfsvoertuigen vanuit en naar het bedrijf in dan wel vanuit westelijke richting plaatsvinden. Dat volgens de raad de logische route naar de klanten van het loonbedrijf zou lopen via het westelijke gedeelte van de Hoefstraat, de Bernsestraat en de Groenstraat, of met de veerverbinding over de Maas, laat volgens [appellant B] onverlet dat een ander loonbedrijf op deze locatie wellicht klanten zal hebben op een andere locatie, waardoor het verkeer gebruik maakt van een andere aanrijroute, via het oostelijke gedeelte. Ook kan het klantenbestand van [bedrijf] veranderen, wat eveneens kan leiden tot een andere aanrijroute. Gebruik van het veer over de Maas is volgens [appellant B] niet aannemelijk, omdat dit tijd en geld kost.
19.1. De raad stelt dat in de representatieve bedrijfssituatie de voertuigbewegingen van het loonwerkbedrijf vanaf/naar het plangebied in/vanuit westelijke richting plaatsvinden, via de Hoefstraat naar de Bernsestraat en vice versa. De route via het gedeelte van de Hoefstraat ten oosten van het plangebied en vervolgens via de Ophovenseweg en Oude Schoolstraat is volgens de raad alleen korter en/of sneller als de locatie van het te verrichten loonwerk langs deze wegen of de Bokhovenseweg is gelegen. De voertuigen van het loonwerkbedrijf rijden alleen incidenteel, enkele keren per jaar, langs de woning van [appellant B] ten oosten van het plangebied, wanneer het bedrijf loonwerk verricht voor één bestaande klant aan de Ophovenseweg in de gemeente Heusden. Verder wijst de raad er nog op dat de veerdienst al sinds de start ervan in 1904 gratis is voor alle gebruikers.
Gezien deze toelichting van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet van de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. Op de zitting heeft [appellant B] ook bevestigd dat het meeste verkeer van het bedrijf zich in of vanuit westelijke richting beweegt.
Het betoog slaagt niet.
-Registratie KvK
20. [appellant B] betoogt verder dat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel als omschrijving is opgenomen: 'Loonbedrijf, het verlenen van diensten aan derden met betrekking tot loonwerk, verhuurbedrijf, het verhuren van arbeid/materiaal. Dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw. Teelt van voedergewassen". Deze omschrijving impliceert dat er meer bedrijfsactiviteiten plaatsvinden dan waarvan de raad is uitgegaan, zoals de verhuur van machines en eigen agrarische activiteiten.
20.1. De raad stelt dat de omschrijving van een onderneming in het handelsregister geen invloed heeft op de bij het plan toegelaten activiteiten op een specifieke locatie. Voorts stelt de raad dat de verhuur van materieel en de teelt van voedergewassen niet plaatsvinden op de locatie van het loonbedrijf. Initiatiefnemer heeft op afstand van de betrokken locatie agrarisch bouwland in bezit, waar mais wordt geteeld. Mede doordat de geteelde mais vanaf het land wordt geleverd, leidt de teelt ervan niet tot extra bedrijfsactiviteiten ter plaatse van het loonbedrijf.
Gezien deze toelichting van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet van de representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan.
Het betoog slaagt niet.
-Opslag materialen
21. [appellant B] betoogt dat op foto’s is te zien dat op-/overslag van divers (bouw)materiaal en/of grond/zand/steen plaatsvindt.
21.1. De Afdeling overweegt dat de bestemmingsomschrijving in artikel 4.1 van de planregels niet toestaat dat bedrijfsmatig stoffen worden opgeslagen. [bedrijf] heeft op de zitting gesteld dat op het terrein partijen klinkers liggen voor eigen gebruik, waarmee in de loop van de tijd - tussen de werkzaamheden van het loonbedrijf door - het eigen terrein wordt verhard. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt of in de representatieve bedrijfssituatie op het terrein mede bedrijfsmatige opslag van stoffen plaatsvindt en of hij dat beoogt toe te staan. Hierdoor is niet duidelijk of het plan in zoverre overeenstemt met wat hij heeft beoogd. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
Conclusie milieucategorie en representatieve bedrijfssituatie
22. De Afdeling overweegt dat op het punt van het werken met containers (zie hierboven 13.1), het aantal voertuigen en verkeersbewegingen (zie hierboven 14.1), de werkdagen en -tijden (zie hierboven 15.1) en de opslag van materialen (zie hierboven 21.1), de feitelijke situatie niet overeenstemt of niet lijkt overeen te stemmen met de uitgangspunten van de representatieve bedrijfssituatie in het plan en het daaraan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek. Mede in het licht van wat is overwogen onder 11.3 zal de raad in de planregels nader moeten omschrijven wat voor loonwerkbedrijf zich op de desbetreffende gronden kan vestigen. Daarbij moet de raad bezien of hij ofwel op basis van de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek de bedrijfssituatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening nader in de planregels kan vastleggen, ofwel op basis van nader onderzoek een andere bedrijfssituatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan toestaan.
Geluidoverlast en trillingen
23. [appellant B] betoogt dat het plan leidt tot onevenredige overlast in de vorm van geluidoverlast als gevolg van de bedrijfsactiviteiten en geluid- en trillinghinder van het zware vrachtverkeer dat langs zijn woning rijdt.
23.1. De raad stelt dat van onevenredige overlast geen sprake is, gezien de representatieve bedrijfssituatie van het loonbedrijf. Er is volgens de raad voldoende onderzoek gedaan.
23.2. Wat [appellant B] en [appellant A] en anderen in zoverre hebben aangevoerd, zal gelet op de samenhang met wat is overwogen onder 11.3 en 22, in de einduitspraak aan de orde komen.
Verkeersveiligheid
24. [appellant B] betoogt dat verkeersgevaarlijke situaties ontstaan wanneer grote voertuigen van het loonbedrijf enerzijds en fietsers, wandelaars of auto’s anderzijds elkaar moeten passeren op de smalle Hoefstraat. [appellant B] betoogt dat de twee uitwijkstroken die op basis van privaatrechtelijke afspraken tussen de gemeente en initiatiefnemer worden aangelegd langs de Hoefstraat, te weinig en te smal zijn en ten onrechte niet in het plan zijn geborgd. [appellant A] en anderen betogen dat er weliswaar passeerplaatsen worden gemaakt, maar dit is volgens hen niet voldoende.
24.1. De raad stelt dat hij wel degelijk heeft erkend dat er op de Hoefstraat sprake is of kan zijn van wandelaars, fietsers en tegemoetkomend (bestemmings)verkeer. Met deze medegebruikers van de weg is rekening gehouden door middel van de aanleg van twee extra uitwijkstroken langs de Hoefstraat, tussen de locatie van het bedrijf en de Bernsestraat. Deze aanleg is vastgelegd in de tussen initiatiefnemer en gemeente gesloten privaatrechtelijke overeenkomst. Een nadere publiekrechtelijke vastlegging van deze uitwijkstroken is volgens de raad niet nodig, omdat de gronden van de uitwijkstroken gemeentelijk eigendom zijn en deze stroken passen binnen de bestemming.
24.2. Op de luchtfoto die als bijlage 1 is gevoegd bij de anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer, is de situering en maatvoering van de twee uitwijkstroken weergegeven. Hieruit blijkt dat de stroken zijn gelegen tegenover in-/uitritten, waardoor er een grotere manoeuvreerruimte is. Op de zitting heeft de raad gesteld dat in de toelichtende tekst op de foto in bijlage 1 (die op de scan in het dossier onleesbaar is) staat dat de ene strook 15 m lang en 2 m breed is, terwijl de andere strook 25 m lang en 1,5 m breed is. [appellant B] heeft aan de hand van door hem overgelegde foto’s gesteld dat de breedte van de inmiddels aangelegde twee stroken 1,56 m is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat met dit aantal stroken met deze situering en deze orde van grootte, de verkeersveiligheid ter plaatse, gezien de aard van het verkeer, voldoende kan worden gewaarborgd.
24.3. Over het standpunt van de raad dat de gemeente het als eigenaar van de gronden in haar macht heeft deze maatregelen te treffen, zodat een voorwaardelijke verplichting niet nodig is, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3076, onder 27.4 overwogen dat zij in een drietal situaties niet langer een rechtvaardiging ziet dat de raad een uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening noodzakelijk geachte maatregel niet in de planregels hoeft te borgen. Eén van die situaties is dat het bevoegd gezag stelt eigenaar, anderszins zakelijk gerechtigde of beheerder te zijn van gronden waarop zo’n maatregel moet worden gerealiseerd en in stand gehouden. Uit deze uitspraak volgt dat de reden hiervoor is dat de enkele (toekomstige) eigendoms- of beheersituatie in combinatie met een toezegging omtrent realisatie en instandhouding of een verwijzing naar daarover gemaakte privaatrechtelijke afspraken, onvoldoende afdwingbare waarborgen biedt voor derden die afhankelijk zijn van een publiekrechtelijke regeling die waarborgen biedt voor hun rechtspositie. De rechtszekerheid vereist dat bij een maatregel die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, in de planregels wordt voorzien in een publiekrechtelijke borging van de realisatie en instandhouding van die maatregel, tenzij dit anderszins publiekrechtelijk is verzekerd. Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt dat dit veelal kan door een daarop toegespitste voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen. In die uitspraak wordt benadrukt dat een voorwaardelijke verplichting uitsluitend is vereist voor maatregelen die uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk worden geacht.
Uit wat is overwogen onder 24.2 volgt dat de raad de bewuste maatregel noodzakelijk acht in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Er is geen andere publiekrechtelijke weg die waarborgt dat deze maatregel zal worden gerealiseerd en in stand gehouden. Hoewel de stroken inmiddels zijn gerealiseerd, voorzien de planregels niet in een publiekrechtelijke borging van de instandhouding van deze maatregel. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel.
Het betoog slaagt.
Verkeer in woonkernen
25. [appellant B] voert verder aan dat voertuigen vanuit het plangebied in alle richtingen naar een woonkern rijden: in westelijke richting naar Herpt en Oudheusden; in oostelijke richting naar Hedikhuizen en in zuidelijke richting naar De Hoeven/Vlijmen. Het is niet gewenst dat er met zwaar materieel door de smalle straten van deze kernen gereden wordt, aldus [appellant B].
25.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
25.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
25.1. [appellant B] kan zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op zijn eigen belangen. In artikel 8:69a van de Awb ligt besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Voor zover [appellant B] zich keert tegen zwaar verkeer in de kernen van Herpt, Oudheusden, Hedikhuizen en De Hoeven/Vlijmen, gaat het om belangen van de bewoners van die kernen, en niet mede om zijn eigen belangen.
Het betoog slaagt niet.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
26. [appellant B] betoogt dat niet wordt voldaan aan het vereiste van artikel 3.61, aanhef en onder a, van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) dat de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving. Daartoe voert hij aan dat het bedrijf een negatief effect heeft op de omgevingskwaliteit van de omliggende woningen aan de Hoefstraat. Zo leidt de vestiging tot een verkeersonveilige situatie op de weg.
Ook wordt volgens hem niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.73, tweede lid, van de IOV, dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied. Volgens hem is niet duidelijk welke ontwikkelingsrichting de gemeente voor het gebied heeft vastgesteld en is van een gebiedsgerichte benadering niet gebleken.
26.1. De raad stelt dat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, blijkens zijn reacties op de eerdere beroepsgronden, past in de omgeving vanuit het uitgangspunt van een goede omgevingskwaliteit. Met betrekking tot de volgens [appellant B] onduidelijke ontwikkelingsrichting, wijst de raad erop dat [appellant B] zelf heeft verwezen naar de Ontwikkelingsvisie Buitengebied waarin die richting expliciet wordt aangegeven. Aangezien de toelichting van het bestemmingsplan verwijst naar de Ontwikkelingsvisie Buitengebied, is wel degelijk voldaan aan de gebiedsgerichte benadering.
26.2. In artikel 3.61, eerste lid, onder a, van de IOV is bepaald dat de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving.
In artikel 3.73, tweede lid, is bepaald dat het bestemmingsplan borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied.
26.3. Wat [appellant B] in het kader van artikel 3.61, aanhef en onder a, van de IOV heeft aangevoerd over een negatief effect op de omgevingskwaliteit van de omliggende woningen aan de Hoefstraat, vanwege een verkeersonveilige situatie op de Hoefstraat, zal gelet op de samenhang met wat is overwogen onder 11.3 en 24, in de einduitspraak aan de orde komen.
26.4. Wat [appellant B] in het kader van artikel 3.73, tweede lid, van de IOV heeft aangevoerd over de ontwikkelingsrichting van het gebied, zal gelet op de samenhang met wat is overwogen onder 11.3 en 24, in de einduitspraak aan de orde komen (zie ook wat hieronder in 29.3 wordt overwogen over de Ontwikkelingsvisie Buitengebied).
Gemeentelijk beleid
-Mobiliteitsvisie
27. [appellant B] betoogt dat de voorliggende ontwikkeling - nog los van wat het bestemmingsplan verder mogelijk maakt - niet voldoet aan de gemeentelijke Mobiliteitsvisie, waarin de vraag wordt opgeworpen of de oude landbouwweggetjes nog wel allemaal geschikt zijn voor een toename van transportbewegingen van en naar agrarische bedrijven. In dat verband voert hij aan dat iedereen die woont langs de route te maken krijgt met zwaar verkeer, ook in de avond, een hoge akoestische belasting en trillingen, waardoor er ook schade kan ontstaan aan de funderingen van de oude woningen.
27.1. De raad stelt dat de aangehaalde passage uit de gemeentelijke Mobiliteitsvisie gaat over een algemene ontwikkeling op het gebied van verkeer en vervoer in de gemeente Heusden waar het uitvoeringsgericht gemeentelijk verkeers- en vervoersbeleid op moet inspelen. De gemeente zet wat betreft het toegenomen landbouwverkeer in op de aanpak van bestaande infrastructuur om ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied te faciliteren en niet op het uitsluiten van (bepaalde) ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied.
27.2. In de Mobiliteitsvisie 2040 van de gemeente Heusden, Deel 1 van het Gemeentelijk Verkeer en Vervoer Plan, p. 20, staat: "Op het gebied van landbouwverkeer zien we al jaren een toename in de omvang van voertuigen. Ook leidt de verandering in de agrarische logistiek ertoe dat er steeds meer transportbewegingen van en naar agrarische bedrijven gaan. Het is de vraag of de oude landbouwweggetjes hier nog wel allemaal geschikt voor zijn, zeker in combinatie met het groeiende toeristisch-recreatieve gebruik van het buitengebied. Onderzoek is nodig naar een structurele oplossing die financieel haalbaar is."
27.3. De Afdeling overweegt dat in de Mobiliteitsvisie een algemeen probleem in verband met oude landbouwweggetjes wordt geconstateerd, waarnaar volgens de visie nader onderzoek moet worden gedaan, zonder dat daar nu concreet omschreven lijnen uit voortvloeien. Naar het oordeel van de Afdeling geeft wat [appellant B] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze inzichten niet voldoende in de afweging heeft betrokken.
Het betoog slaagt niet.
-Ontwikkelingsvisie Buitengebied
28. [appellant B] betoogt dat niet wordt voldaan aan de Ontwikkelingsvisie Buitengebied, waarin staat dat in het deelgebied Oeverwal in het algemeen het primaat ligt bij de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw, recreatie en toerisme. Bij functieverandering liggen in het deelgebied Oeverwal de mogelijkheden op het gebied van agrarisch gerelateerde of verwante bedrijven en horeca en recreatie, en geldt de versterking van de ruimtelijke kwaliteit als uitgangspunt. [appellant B] is van mening dat, gelet op wat hij in dit beroep heeft aangevoerd, geen sprake is van kleinschaligheid en versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
28.1. De raad stelt dat het plan aansluit op de Ontwikkelingsvisie Buitengebied. De ontwikkelingsvisie staat een functieverandering naar agrarische gerelateerde bedrijven ook voor deze locatie expliciet toe, gezien de functieveranderingsmatrix op p. 33. Verder voorziet het bestemmingsplan in een landschappelijke kwaliteitsverbetering in de vorm van een landschappelijk inrichtingsplan.
28.2. In paragraaf 4.1 van de Ontwikkelingsvisie Buitengebied staat over het gebied Oeverwal: "In dit deelgebied ligt het primaat bij de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw, recreatie en toerisme. […] Ook bij functieverandering liggen de mogelijkheden vooral op het gebied van agrarisch gerelateerde of verwante bedrijven en recreatie en toerisme". Daarbij worden ook landschappelijke doelstellingen en ontwerprichtlijnen genoemd.
In paragraaf 3.4 staat over functieverandering: "In geval van functieverandering hanteert de gemeente de versterking van de ruimtelijke kwaliteit als uitgangspunt. […] Ruimtelijke kwaliteit betekent naar de mening van de gemeente in ieder geval een goede inpassing in het omliggende landschap."
28.3. Wat [appellant B] heeft aangevoerd over versterking van de ruimtelijke kwaliteit, zal gelet op de samenhang met wat is overwogen onder 11.3 en 24, in de einduitspraak aan de orde komen.
Handhaving
29. [appellant B] merkt op dat uit informatie van de Kamer van Koophandel blijkt dat er op het perceel momenteel drie bedrijven zijn gevestigd: [bedrijf] Loonbedrijf-Verhuur BV, Toon Smetsers Fruit & Vegetables B.V. en [bedrijf] Loonbedrijf-Verhuur. Hij voert aan dat op grond van artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels maar één bedrijf in het plangebied aanwezig mag zijn.
De Afdeling overweegt dat dit een handhavingskwestie is, die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
30. De Afdeling ziet aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. De raad moet daartoe:
-met inachtneming van de overwegingen 11.3 en 22 in de planregels nader omschrijven wat voor loonwerkbedrijf zich op de desbetreffende gronden kan vestigen. Daarbij moet de raad bezien of hij ofwel op basis van de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek de bedrijfssituatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening nader in de planregels kan vastleggen, ofwel op basis van nader onderzoek een andere bedrijfssituatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan toestaan;
-met inachtneming van overweging 24.3 in de planregels de uitwijkstroken te borgen door middel van een voorwaardelijke verplichting.
Om deze gebreken te herstellen, dient de raad een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.
31. De raad dient de Afdeling en andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van het gewijzigde of nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast.
32. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
33. Verder zal in de einduitspraak worden beslist op de verzoeken van [appellant B] en [appellant A] en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Heusden op:
-
om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat is overwogen onder 30, de daar omschreven gebreken te herstellen;
-
de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Besselink
voorzitter
w.g. Kuipers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
271
BIJLAGE
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 7.2
Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met:
[…]
b. regels die zijn gesteld krachtens deze wet voor zover de overtreding daarvan is aangemerkt als strafbaar feit en voor zover daarop artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing is.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Artikel 3.61 "Vestiging agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Gemengd landelijk gebied":
"Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf als:
a. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving;
b. de ontwikkeling niet leidt tot splitsing van het bouwperceel;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. mestbewerking is uitgesloten.
Lid 2
Als een binnen de omgeving passende omvang van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf geldt een bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare."
Artikel 3.73 "Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied":
"Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
b. er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de vestiging heeft geen betrekking op:
1. een kantoor met baliefunctie;
2. lawaaisport;
3. mestbewerking.
Lid 2
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.
Lid 3
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare."
Bestemmingsplan "[locatie 2]0 Herpt"
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
[…]
m. agrarisch-technisch hulpbedrijf: bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking;
[…]
Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch-technische hulpbedrijven, met dien verstande dat:
1. per bestemmingsvlak niet meer dan één bedrijf is toegestaan;
2. uitsluitend een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van
een loonwerkbedrijf is toegestaan, dat naar aard en omvang
gelijk is aan een bedrijf van milieucategorie 2 zoals bedoeld in de
VNG-publicatie ‘Handreiking voor bedrijven en milieuzonering’;[…]
Artikel 4.5.4 Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt in ieder geval begrepen:
a. het gebruik van en het in gebruik nemen van de gronden en bouwwerken voor geurhinder veroorzakende activiteiten, zoals het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen als vaste mest en kuilvoer, drijfmest, digestaat en vloeibare bijvoedermiddelen en het composteren van groenafval;
[…]