ECLI:NL:RVS:2025:3667 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202403003/1/R1, 202403005/1/R1 en 202403042/1/R1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant], wonend in Middelburg,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44, heeft de Afdeling de door [appellant] ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard en de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2021 in zaak nr. 20/10360 en van 31 augustus 2022 in zaken nrs. 21/1465 en 21/3627 vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluiten slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Bij te onderscheiden besluiten van 9 april 2024 heeft het college de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van respectievelijk 24 juli 2020 (fase 9B), 8 juli 2020 (fase 9D) en 10 maart 2021 (fase 9E) gegrond verklaard, maar deze besluiten in stand gelaten. Aan die besluiten zijn wel nieuwe voorschriften verbonden. Bij deze besluiten zijn omgevingsvergunningen verleend voor de woningbouwprojecten bekend als Mortiere fase 9B, Mortiere fase 9D en Mortiere fase 9E.
Tegen de besluiten van 9 april 2024 heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 28 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Boogaard, advocaat in Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.M. Kole, J.H. Bouma en ir. C.J. de Vries, bijgestaan door mr. A. Schreijenberg, advocaat in Middelburg, zijn verschenen. Verder zijn op zitting MorgenWonen B.V., vertegenwoordigd door mr. A. Daan, advocaat in Deventer, en Mortiere Grondexploitatie C.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. H.P. Wiersema, advocaat in ’s - Hertogenbosch, als partijen gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvragen om een omgevingsvergunning in deze zaak zijn ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De beroepen van [appellant] richten zich tegen de besluiten van het college van 9 april 2024. Bij deze besluiten zijn de omgevingsvergunningen voor de woningbouwprojecten bekend als Mortiere fase 9B, Mortiere fase 9D en Mortiere fase 9E, alle in Middelburg, in stand gelaten.
3. MorgenWonen B.V. heeft op 13 mei 2020 voor Mortiere fase 9B bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Dat project gaat over het bouwen van 43 woningen op gronden tussen de Eendrachtsweg en de Poproute in Middelburg.
[partij] heeft voor Mortiere fasen 9D en 9E op 30 april 2020 respectievelijk 17 december 2020 bij het college twee afzonderlijke aanvragen om een omgevingsvergunning ingediend. Mortiere fase 9D gaat over de bouw van 32 woningen gelegen op gronden aan de Carl Perkinsstraat, Janis Joplinstraat, Poproute, Fats Dominostraat en de Roy Orbisonstraat. Mortiere fase 9E gaat over de bouw van 38 woningen gelegen op gronden aan de Bill Haleystraat, Eendrachtsweg, Janis Joplinstraat en de Poproute. De gronden waarop de woningen van Mortiere fasen 9B, 9D en 9E zijn beoogd, zijn eigendom van Mortiere Grondexploitatie C.V.
4. Het college heeft de aanvraag om een omgevingsvergunning voor Mortiere fase 9B getoetst aan het ter plaatse geldende uitwerkingsplan "Mortiere fase 9B". De aanvragen om de omgevingsvergunningen voor Mortiere fasen 9D en 9E heeft het college getoetst aan het ter plaatse geldende uitwerkingsplan "Mortiere fase 9D". In artikel 5.2.1, onder i, van de regels van beide uitwerkingsplannen is een identiek geformuleerde bouwregel als voorwaardelijke verplichting opgenomen die als volgt luidt: "op de percelen met de bestemming "Wonen" mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden" (hierna: de voorwaardelijke verplichting). Volgens het college zijn de aanvragen niet in strijd met de daarvoor geldende uitwerkingsplannen. In verband daarmee heeft het de drie gevraagde omgevingsvergunningen verleend voor onder andere het bouwen van een bouwwerk zoals is bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Middelburg (hierna: het perceel). De locatie van de woningen van Mortiere fase 9D ligt direct ten noordwesten van het perceel. De locatie van de woningen van Mortiere fase 9E ligt ten noorden van de locatie Mortiere fase 9D. De locatie van de woningen van Mortiere fase 9B ligt direct ten noordoosten van het perceel. [appellant] is het niet eens met de drie bouwplannen, omdat hij als gevolg daarvan voor wateroverlast op zijn perceel vreest. Volgens hem voldoen de aanvragen voor de bouwplannen niet aan de voorwaardelijke verplichting in de regels van de geldende uitwerkingsplannen en had het college de omgevingsvergunningen moeten weigeren.
6. Onder 20 van de uitspraak van 10 januari 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zich er onvoldoende van heeft vergewist dat in de besluiten waarbij de omgevingsvergunningen voor respectievelijk Mortiere fasen 9B, 9D en 9E in stand zijn gelaten, met de voorgestelde maatregelen wordt voldaan aan de voorwaardelijke verplichting voor zover het veranderingen in de grondwaterstand op het perceel van [appellant] betreft.
Daarnaast is de Afdeling onder 23 van die uitspraak ingegaan op de voorgestelde maatregel 1, waarbij afvoer via de huidige watergang langs de Eendrachtsweg plaatsvindt via de hemelwaterriolering naar de Mannezeesche Watergang. Gelet op de bevindingen in het rapport van 26 november 2021 van Antea Group (hierna: het Antea-rapport) is er een herhalingstijd van 5 à 10 jaar waarbij de afvoer niet is gegarandeerd en er risico bestaat op het overlopen van de afvoer van de hemelwaterriolering op het perceel van [appellant]. De Afdeling is van oordeel dat dit risico op negatieve hydrologische gevolgen met een dergelijke herhalingstijd niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van de voorwaardelijke verplichting dat [appellant] een hoge mate van bescherming moet worden geboden tegen negatieve hydrologische gevolgen. De Afdeling overweegt dat het college gehouden is om in de omgevingsvergunning te borgen dat maatregelen ter voorkoming van negatieve hydrologische gevolgen worden getroffen en in stand worden gehouden en dat dat voor [appellant] afdwingbaar moet zijn.
Verder heeft de Afdeling van belang geacht dat zowel de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke ordening (hierna: de STAB) als Antea Group stellen dat de effectiviteit van de maatregelen afhankelijk is van goed onderhoud en het beheer daarvan. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de omgevingsvergunningen niet is geborgd dat er (periodiek) beheer en onderhoud zal plaatsvinden aan de maatregelen rondom het perceel van [appellant], terwijl dat wel de intentie van het college was.
De Afdeling heeft, gelet op wat onder 20 en 23 van die uitspraak is overwogen, de toen aan de orde zijnde besluiten op bezwaar van 24 november 2020, 23 februari 2021 en 27 juli 2021 vernietigd voor zover met die besluiten niet is voorzien in het treffen van aanvullende maatregelen om te voldoen aan de voorwaardelijke verplichting die is opgenomen in de uitwerkingsplannen "Mortiere fase 9B" en "Mortiere fase 9D", in het bijzonder ter voorkoming van negatieve gevolgen voor het grondwaterniveau op het perceel van [appellant] en ter voorkoming van het vijf- tot tienjaars kunnen overlopen van de afvoer van de hemelwaterriolering op datzelfde perceel.
7. In de besluiten van 9 april 2024 staat dat naar aanleiding van de uitspraak van 10 januari 2024 nader onderzoek is verricht naar de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse en de maatregelen die mogelijk zijn om [appellant] een hoge mate van bescherming te bieden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage "Plantoetsing Mortiere fase 9B, 9D en 9E, Toetsing 2024 Consortium Mortiere" van Arcadis van 13 maart 2024 en de notitie "Beoordeling rapport Arcadis op hydrologische effecten perceel [appellant]" van BZ Ingenieurs & Managers (hierna: BZIM) van 15 maart 2024. Naar aanleiding van de bevindingen van Arcadis en BZIM zijn aanvullende voorschriften opgesteld, die met de besluiten van 9 april 2024 aan de omgevingsvergunningen zijn verbonden. Het gaat hierbij om voorschriften over grondwater, het hemelwatersysteem en monitoring, beheer en onderhoud.
De beroepsgronden en de beoordeling daarvan
De omvang van het geding
8. De Afdeling constateert dat [appellant] een groot aantal beroepsgronden heeft aangevoerd waarin hij overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 10 januari 2024 bestrijdt. In die uitspraak is toepassing gegeven aan de judiciële lus en is een eindoordeel gegeven over de onderwerpen die [appellant] nu weer opvoert. Van deze eindoordelen kan, behoudens uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde. Daarom moet van de juistheid van deze eerder gegeven oordelen worden uitgegaan. De gronden die [appellant] aanvoert en die zijn gericht tegen de uitspraak van 10 januari 2024 kunnen niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.
Ook heeft [appellant] enkele gronden aangevoerd die gaan over een civielrechtelijke schadevergoedingsprocedure. De Afdeling laat zich in deze beroepsprocedure niet uit over al dan niet onrechtmatig handelen van welke partij dan ook, en dus ook niet, zoals [appellant] in zijn beroepschriften doet, over de relatie tussen de civielrechtelijke procedure en de onderhavige beroepsprocedure. De omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met de besluiten van 9 april 2024 op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2024. Voor de Afdeling staat uitsluitend ter beoordeling of met de bestreden besluiten wordt voldaan aan de voorwaardelijke verplichtingen uit de uitwerkingsplannen. Dit betekent dat de Afdeling beoordeelt of het college zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwen geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden.
De Afdeling zal, gelet op de samenhang in wat [appellant] heeft aangevoerd en de vrijwel identieke beroepschriften in de drie procedures en omdat het geschilpunt in deze procedures zich toespitst op de vraag of de bestreden besluiten voldoen aan de voorwaardelijke verplichting die in de uitwerkingsplannen gelijkluidend is, de beroepsgronden gezamenlijk bespreken. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de als voorschriften aan de bestreden besluiten verbonden maatregelen identiek zijn.
Ingetrokken grond
9. Op de zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat de bestreden besluiten niet tijdig zijn genomen, ingetrokken.
De in de omgevingsvergunningen opgenomen maatregelen
10. Onder 2.3.3 van het rapport van Arcadis zijn vier maatregelen voorgesteld om negatieve hydrologische gevolgen voor de omliggende gronden te voorkomen. Deze maatregelen zijn als voorschriften aan de vergunningen verbonden.
-
maatregel 1 ziet op handhaving van de watergang langs de Eendrachtsweg, inclusief verbinding met de hemelwaterriolering die met een terugslagklep is aangesloten op de Mannezeesche Watergang.
-
maatregel 2 behelst de aanleg van een sloot aan de noordwestzijde van het perceel van [appellant], die is aangesloten op maatregel 1, de watergang langs de Eendrachtsweg.
-
maatregel 3 houdt de aanleg in van een greppel/wadi aan de noordoostelijke zijde van het perceel met daaronder een drain op NAP
-1,80 m om het grondwater en het infiltrerende hemelwater af te voeren, die is aangesloten op maatregel 2.
- maatregel 4 bestaat uit de aanleg van een grindkoffer met drain langs de Johnny Cashstraat, die is aangesloten op maatregel 3.
11. [appellant] betoogt dat de voorschriften in de bestreden besluiten niet toereikend zijn om negatieve hydrologische gevolgen op zijn perceel tegen te gaan. Het aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende onderzoek van Arcadis is volgens hem niet correct uitgevoerd, omdat op een aantal punten is uitgegaan van onjuiste aannames. Ook het rapport van BIZM is volgens hem gebaseerd op onjuiste aannames.
De Afdeling gaat in deze uitspraak niet op alle door [appellant] in de beroepschriften weergegeven punten in. Dat betekent niet dat de Afdeling van deze onderwerpen geen kennis heeft genomen. Deze aspecten zijn alle door de Afdeling bekeken en onderzocht, maar de door [appellant] aangevoerde omstandigheden - zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien - leiden niet tot de conclusie dat de bestreden besluiten geen stand houden.
Kritiekpunten van [appellant] op de rapportage van Arcadis
12. [appellant] stelt dat in de rapportage van Arcadis ten onrechte melding wordt gemaakt van het Stedelijk Waterprogramma Middelburg 2021/2030. Dit programma is volgens hem niet relevant en niet de toepasselijke richtlijn voor het beoordelen van hydrologische effecten op zijn perceel. Dit is volgens hem de voorwaardelijke verplichting uit de uitwerkingsplannen.
[appellant] betoogt dat de door Arcadis voorgestelde maatregel van een tweede afvoerlocatie aan de noordwestzijde van het perceel niet zinvol is. Het gaat om een aansluiting onder de Eendrachtsweg door naar een sloot die parallel loopt aan de andere zijde van de Eendrachtsweg. Maar die sloot staat volgens [appellant] bijna altijd vol, zodat afwatering niet mogelijk is.
[appellant] stelt verder dat het aanbrengen van een krooshek in de uitstroombak van de aansluiting op de hemelwaterriolering de afvoer van water blokkeert, zodra het krooshek verstopt raakt. Hierdoor dreigt overstroming van het perceel.
12.1. Volgens het college is het Stedelijk Waterprogramma Middelburg 2021/2030 wel relevant. Daarbij stelt het college dat van belang is om te toetsen aan bestaande normen. Verandering van grondwaterstanden leidt niet per definitie tot negatieve hydrologische gevolgen. Maar dat is anders wanneer daarbij bepaalde normen worden overschreden.
Over de tweede afvoerlocatie wijst het college erop dat een van de aanvullende maatregelen juist beoogt om afwatering via deze sloot mogelijk te maken. Volgens het college geeft afvoer via de duiker met de afsluitklep juist een extra garantie voor het achterwege blijven van negatieve hydrologische gevolgen.
Ten aanzien van het krooshek stelt het college dat een krooshek bescherming biedt tegen verstopping en dat gezien de lengte van de sloot het risico op een blokkade van de afvoer redelijkerwijs niet aanwezig is.
12.2. De Afdeling ziet geen reden waarom in de rapportage van Arcadis geen aansluiting gezocht mocht worden bij de normen uit het Stedelijk Waterprogramma Middelburg 2021/2030. Zo heeft [appellant] niet onderbouwd waarom het hanteren van de normen uit dit programma afbreuk zou doen aan toetsing aan de voorwaardelijk verplichting. Het stedelijk waterprogramma bevat normen voor alle inwoners in de gemeente Middelburg en [appellant] krijgt hierdoor dezelfde bescherming als alle andere inwoners. Om dit te bereiken zijn door het college in de vergunningen maatregelen opgenomen die specifiek zien op het perceel van [appellant]. In de vergunningen zijn maatregelen opgenomen die zelfs verder gaan dan voor de meeste percelen in de gemeente gebruikelijk is, gelet op de lagere ligging van het perceel ten opzichte van omliggende gronden. Het betoog van [appellant] dat daarbij de normen uit het waterprogramma niet als uitgangspunt mogen worden gehanteerd, volgt de Afdeling niet.
Wat de tweede afvoerlocatie betreft, ziet de Afdeling in het door [appellant] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het realiseren van een tweede afvoerlocatie aan de noordwestzijde van het perceel geen effectieve maatregel is. In de bestreden besluiten is opgenomen dat een aan te brengen tweede afvoerlocatie aan de noordwestzijde van het perceel een diameter zal hebben van 300 mm en een afvoerleiding van ongeveer NAP - 1,47 tot 1,40 m. Er is geen reden om dit ontoereikend of niet effectief te achten. In wat [appellant] daarover heeft aangevoerd, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden dat deze sloot onvoldoende capaciteit heeft.
De Afdeling ziet in wat [appellant] over het krooshek heeft aangevoerd geen reden waarom dit niet in de maatregelen zou mogen worden opgenomen. In de rapportage van Arcadis is uiteengezet dat het plaatsen van een krooshek dient om instroom van vuil en waterplanten te voorkomen, zodat dit verstopping en problemen met de terugslagklep voorkomt. Bovendien moet door vergunninghouder worden zorggedragen voor beheer en onderhoud van het krooshek. Dit volgt uit onderdelen 6 en 7 over monitoring, beheer en onderhoud in de bestreden besluiten. Daar staat dat ten aanzien van de terugslagklep een onderhoudsfrequentie geldt van 2 keer per jaar en ten aanzien van de watergang langs de Eendrachtsweg van 1 keer per jaar.
De betogen slagen niet.
Kritiekpunten van [appellant] op de notitie van BZIM
13. [appellant] betoogt over maatregel 1 dat BZIM miskent dat de verlaging van de duiker in de toerit-dam niet of nauwelijks effect heeft op de waterstanden. Verlaging van de duiker heeft volgens hem juist negatieve hydrologische effecten bij periodes van droogte.
13.1. Volgens het college wordt met het verlagen van de duiker onder de toerit-dam de oorspronkelijke situatie grotendeels hersteld. Er is geen sprake van een verdrogend effect en het is onjuist dat de verlaging van de duiker tot uitdroging van het perceel leidt.
13.2. In het door [appellant] aangevoerde is geen aanleiding te vinden om deze toelichting van het college onjuist te achten. Het pakket aan maatregelen dat in de voorschriften is opgenomen, is samengesteld door een deskundige en het college mag in beginsel afgaan op het advies van een deskundige. De stelling van [appellant] dat maatregel 1 negatieve hydrologische gevolgen heeft, heeft hij niet met gegevens onderbouwd. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de stelling van het college dat de voorgestelde verlaging van de duiker geen nadelige hydrologische gevolgen heeft, onjuist is.
Het betoog slaagt niet.
14. [appellant] stelt over maatregel 2 dat BZIM ten onrechte heeft geconcludeerd dat dit een effectieve maatregel is. In de notitie gaat BZIM er volgens [appellant] aan voorbij dat maatregel 2 heeft gezorgd voor uitdroging van het perceel. Bij hevige regenbuien zal maatregel 2 juist leiden tot overstroming van het perceel. Volgens hem blijkt dit uit het Antea-rapport van 26 november 2021, de rapportage van Faktor Civil Engineering van 13 maart 2024 over scheurvormingen en zettingen en het opnamerapport van Bouwraadhuis Architecten en Ingenieurs van 12 maart 2024.
14.1. Het college bestrijdt deze stelling van [appellant] en stelt zich op het standpunt dat maatregel 2 wel een effectieve maatregel is om negatieve hydrologische gevolgen voor het perceel te voorkomen. Het waterpeil in deze sloot is NAP -1,68 m en is daarmee hoger dan in het verleden. Daarnaast toont het rapport van Arcadis volgens het college aan dat sprake is van een zeer hoge bescherming. Ook bij een doorgerekende neerslaggebeurtenis uit 2014 van een T-100 situatie, inhoudende een situatie waarvan de kans bestaat dat die zich 1 keer in de 100 jaar voordoet, overstroomt het perceel niet. Arcadis heeft ook met een nog extremere situatie gerekend. Hiermee is inzichtelijk geworden waar eventueel knelpunten voor inundatie van het perceel zouden kunnen optreden. Om zo’n situatie te voorkomen, biedt een tweede afvoerlocatie aan de noordwestzijde van het perceel een oplossing. Met het realiseren van een tweede afvoerlocatie ontstaat een zeer hoge mate van bescherming tegen negatieve hydrologische effecten, zo stelt het college.
14.2. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat Arcadis onder 3.4.1 van het rapport heeft geconcludeerd. Dat een hoge mate van bescherming wordt geboden voor het perceel van [appellant], volgt uit de omstandigheid dat er via twee kanten waterafvoermaatregelen zijn voorzien. De deskundige van Arcadis heeft op de zitting toegelicht dat het perceel als het ware als een hydrologisch eiland te zien is, omdat de maatregelen in de uitwerking met elkaar zo worden verbonden dat het waterhuishoudkundig robuust en geïsoleerd te beheren is. In de door [appellant] overgelegde stukken ziet de Afdeling geen reden om die toelichting van de deskundige onjuist te achten. Het Antea-rapport uit 2021 is al eerder aan de orde geweest in de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2024 en ziet niet op de meest recente onderzoeken die ten grondslag liggen aan de bestreden besluiten en de daarin opgenomen maatregelen. Bovendien heeft de STAB in die eerdere procedure de bevindingen van het Antea-rapport al betrokken in het deskundigenbericht. Het deskundigenbericht heeft vervolgens invloed gehad op het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 10 januari 2024. In zoverre zijn de bevindingen van Antea dus ook al in het oordeel van de Afdeling betrokken. De door [appellant] overgelegde stukken van Factor Civil Engineering en Bouwraadhuis gaan niet over de maatregelen die in de bestreden besluiten zijn opgenomen, maar gaan over de schade die in het verleden aan opstallen van [appellant] is ontstaan. In deze stukken zijn dan ook geen aanknopingspunten te vinden die maken dat de in de vergunningen voorziene maatregel 2 als ontoereikend moet worden gezien.
Het betoog slaagt niet.
15. [appellant] voert aan dat de beschouwing van BZIM over maatregel 3 niet klopt. De aanleg en voltooiing van deze maatregel hebben volgens hem geleid tot acute vermeerdering van schade op het perceel.
15.1. Het college weerspreekt dit. De beschouwing van BZIM over maatregel 3 is volgens het college hydrologisch steekhoudend. Daarover heeft het college toegelicht dat drainage en sloten rondom het perceel voorzien in een peil van NAP -1,80 m en dat daarmee wordt voorkomen dat de grondwaterstanden dalen tot beneden dit peil. Er is minder sprake van een verdrogend effect dan in het verleden met waterpeilen van NAP -2,00 m en sinds 2018 een waterpeil van NAP -1,85 m. De watergangen en drainages in de grindkoffer rondom het perceel vangen het grondwater af.
15.2. De Afdeling ziet geen aanleiding om de toelichting van het college onjuist te achten. Bovendien zijn frequentie van onderhoud en beheer opgenomen in de vergunningvoorschriften en kan [appellant] afdwingen dat vergunninghouders zich houden aan deze voorschriften. In het verleden ontstane schade kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het gaat alleen om de vraag of met de in de vergunningen opgenomen voorschriften afdoende maatregelen zijn getroffen om negatieve hydrologische gevolgen op het perceel tegen te gaan.
Het betoog slaagt niet.
16. [appellant] voert aan dat de drain die is voorzien in maatregel 4 te weinig capaciteit heeft, omdat deze een diameter van 100 mm heeft. BZIM heeft dit in de notitie niet onderkend, zo stelt hij.
16.1. Over de afvoercapaciteit van de drain heeft het college toegelicht dat dit ruim voldoende is. Dit omdat de grindkoffer zelf ook grondwater afvoert en de drainage een diameter van 160 mm krijgt en niet van 100 mm, zoals [appellant] stelt. Bovendien kan het drainagewater naar twee kanten afstromen, namelijk zowel via de drainage langs de Carl Perkinsstraat als direct naar de sloot langs de Eendrachtsweg.
16.2. De Afdeling acht de toelichting van het college over de afvoercapaciteit van de drain aannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de vergunningen het voorschrift is opgenomen dat wanneer blijkt dat de werking van de drainage wordt belemmerd, vergunninghouder onverwijld maatregelen neemt om deze belemmering op te heffen.
Het betoog slaagt niet.
Overige beroepsgronden
17. Wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, zoals onder meer over de deskundigheid en partijdigheid van Arcadis en BZIM, landbouwdrainages, de tijdreeksanalyse, de vloerdikte op bouwtekeningen en de civielrechtelijke zorgplicht, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten gebreken bevatten.
Conclusie
18. Centraal staat de vraag of de vergunde bouwplannen voldoen aan de in artikel 5.2.1, onder i, van de regels van de uitwerkingsplannen opgenomen voorwaardelijke verplichting. In de vergunningen zijn nu voorschriften opgenomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2024. Die vergunningvoorschriften zijn onderbouwd met de rapportage van Arcadis en de notitie van BZIM. Wat [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rapportages van Arcadis en BZIM zulke gebreken of leemten in kennis bevatten dat het college zich daarop bij het opstellen van de voorschriften niet op mocht baseren. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunningen in strijd zijn met artikel 5.2.1, onder i, van de regels van de uitwerkingsplannen.
19. De beroepen zijn ongegrond.
20. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. De Groot
voorzitter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
855