Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02-821413-14

vonnis van de meervoudige kamer van 7 oktober 2025

in de strafzaak tegen

[verdachte], geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ( [land] ), thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in [locatie 1] .

Raadsman: mr. W.B. Lisi, advocaat te Utrecht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart, 20 maart, 24 maart, 28 maart en 29 augustus 2025, waarbij de officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. H.G. Klootwijk, alsmede de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 oktober 2025.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er -kort en feitelijk weergegeven- op neer dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan:

  • het medeplegen van de handel in hennep en/of hasj, dan wel het bezit daarvan;

  • het medeplegen van de verkoop dan wel het bezit van 19 kilogram hasj en 1 kilo hennep;

  • het medeplegen van het telen van 2,06 kilogram hennep en/of 1.069 hennepstekken, dan wel het bezit daarvan;

  • het medeplegen van het telen dan wel bewerken van 125,73 kilogram hennep, dan wel het bezit daarvan;

  • het medeplegen van het bezit van 85 gram hasj en 100 gram hennep;

  • het deelnemen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven.

3 De voorvragen

De dagvaarding is geldig. De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officieren van justitie in de vervolging . De rechtbank heeft bij het bezien van de tenlastelegging in samenhang met het dossier geconstateerd dat er, gezien de genoemde data en pleegplaatsen, sprake kan zijn van een dubbele vervolging. De feiten tenlastegelegd onder de feiten 2, 3 en 4 zijn ook een onderdeel van wat ten laste is gelegd onder feit 1 primair en (impliciet) subsidiair. De rechtbank leidt uit de redactie van de tenlastelegging -in samenhang bezien met het onderliggende dossier- af dat de tenlastelegger bewust de feiten 2, 3 en 4 apart op de tenlastelegging heeft vermeld, aangezien de verdenking onder 1 een meer algemene formulering heeft en het daar (impliciet) subsidiair tenlastegelegde als een vangnet voor een eventuele vrijspraak van het primaire feit lijkt te zijn bedoeld. Om die reden heeft de rechtbank eerst de feiten 2, 3 en 4 beoordeeld en daarna de ontvankelijkheid van het tenlastegelegde onder feit 1. Zij is daarbij tot de slotsom gekomen dat sprake is van een partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor feit 1 ten aanzien van:

  • het verkopen van hasj op 3 juni 2015 te [plaats 1] en het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep op [geboortedag] 2015 te [plaats 2] (feit 2);

  • het aanwezig hebben van hennep op 22 april 2015 te [plaats 2] en

van hennep op 16 mei 2015 te [plaats 3] , gemeente Rucphen (feit 3);

  • het aanwezig hebben van hasj en hennep op 9 juni 2015 te [plaats 1] (feit 4).

De officieren van justitie zijn voor het overige ontvankelijk in de vervolging.

Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officieren van justitie De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft gehandeld in softdrugs (feit 1) en aan een criminele organisatie heeft deelgenomen (feit 5). Het Openbaar Ministerie wijst daarvoor onder meer op de inhoud van de tapgesprekken en de observatieverslagen. Het staat vast dat [verdachte] in een netwerk heeft gefungeerd waarin hij voorbereidingen heeft getroffen, andere personen heeft aangestuurd, afspraken heeft gearrangeerd ten behoeve van de verkoop van hennep en hasj en klanten heeft voorzien van verschillende hoeveelheden hennep/hasj. Hieronder valt onder meer het medeplegen van de verkoop van 1 kilogram hennep aan de pseudokopers en de verkoop van 19 kilogram hasj (feit 2). De officieren achten ook het medeplegen van het bezit van 1.069 hennepstekken en ruim 900 gram hennep, alsook het als medepleger betrokken zijn bij een hennepdrogerij waar 125 kilogram hennep is aangetroffen, bewezen (feit 3). Voorts is het bezit van 85 gram hasj en 85 gram hennep, aangetroffen in de inpandige garage van de woning waar [verdachte] alleen heeft verbleven (feit 4), wettig en overtuigend bewezen. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte requisitoir.

4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, nu niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld (op basis van de tapgesprekken en observatieverslagen) dat er is gehandeld in softdrugs. Ten aanzien van feit 2 is bepleit dat niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] betrokken is geweest bij de overdracht van de 19 kilogram hasj, hetgeen tot vrijspraak moet leiden. Bij de pseudokoop van 1 kilogram hennep op [geboortedag] 2015 is sprake geweest van ongeoorloofde uitlokking, waarbij het Tallon-criterium is geschonden, wat betekent dat eveneens vrijspraak dient te volgen. Voor wat betreft feit 3 is primair betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat [verdachte] wetenschap van en feitelijke macht over de aangetroffen stekjes en drugs had. Dat geldt zowel voor de loods aan [adres 1] als voor de woning in [plaats 3] . Het subsidiaire standpunt voor feit 3 is dat sprake is geweest van een onrechtmatige doorzoeking en onrechtmatig binnentreden bij de loods aan [adres 1] . Dit levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), hetgeen tot bewijsuitsluiting moet leiden. Met betrekking tot feit 4, de drugs in zijn woning, is aangevoerd dat [verdachte] niet weet van wie de drugs zijn en dat er geen bewijs is voor medeplegen. Ten aanzien van feit 5 ontbreekt de duurzaamheid en structuur van het gestelde samenwerkingsverband. Evenmin bestaat het oogmerk op het plegen van drugsdelicten en kan niet worden geconcludeerd dat [verdachte] aan de criminele organisatie heeft deelgenomen. Voor het volledige standpunt verwijst de rechtbank naar het als bijlage aan het vonnis gehechte pleidooi.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

4.3.1 De bewijsmiddelen De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.

4.3.2 Inleiding Naar aanleiding van TCI-informatie over de broers [medeverdachten] en hun neef [medeverdachte 1] , inhoudende dat er vanuit growshops in [plaats 2] en een [growshop 1] in [plaats 1] grootschalige handel in verdovende middelen zou plaatsvinden, is op 17 december 2013 door het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart onder de naam Biedenkopf. Gedurende het onderzoek kwamen meer verdachten in beeld, waaronder [verdachte] . In dit onderzoek zijn verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd, vond er een pseudokoop plaats op [geboortedag] 2015 en vond er stelselmatige observatie plaats door middel van camera’s en bakens. Op 9 juni 2015 hebben er doorzoekingen plaatsgevonden in de growshops en in de woningen van verdachten. Daarbij werden op diverse locaties onder meer softdrugs, wapens, geldbedragen, geldtelmachines en PGP-telefoons aangetroffen. Ook werden in de growshops scanners aangetroffen die waarschuwen voor de aanwezigheid van hulpdiensten zoals de politie.

De rechtbank zal hieronder eerst de betrokkenheid van [verdachte] bespreken bij feit 2 van de tenlastelegging, te weten de verkoop van 19 kilogram hasj op 3 juni 2015 (4.3.3.1) en de pseudokoop van 1 kilogram hennep op 2 juni 2015 (4.3.3.2). Vervolgens bespreekt de rechtbank de onder feit 3 tenlastegelegde betrokkenheid van [verdachte] bij de loods aan [adres 1] te [plaats 2] (4.3.3.3) en de hennepdrogerij in [plaats 3] (4.3.3.4). Daarna volgt bespreking van feit 4, het bezit van hasj en hennep op 9 juni 2015 (4.3.3.5) en ten slotte de in feit 1 omschreven betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in verdovende middelen (4.3.3.6) en de in feit 5 omschreven criminele organisatie (4.3.3.7).

4.3.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs

4.3.3.1 Feit 2 - Verkoop 19 kilogram hasj op 3 juni 2015

Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder tapgesprekken, observaties en processen-verbaal van bevindingen, stelt de rechtbank vast dat:

Op grond van deze, uit de bewijsmiddelen volgende, feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] op 3 juni 2015 19 kg hasj aan [naam 1] heeft verkocht. Ondanks dat niet is waargenomen dat [verdachte] de hasj aan [naam 1] heeft overgedragen, volgt uit de bewijsmiddelen dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] op 3 juni 2015 de 19 kilo hasj aan [naam 1] heeft verkocht.

Medeplegen Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 2] op 3 juni 2015 op het moment van de ontmoeting tussen [naam 1] en [verdachte] in [growshop 1] aan [adres 2] aanwezig was. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte] die dag door [medeverdachte 3] wordt gewaarschuwd dat hij wordt achtervolgd, waaruit [verdachte] begrijpt door de politie, waarna de afspraak tussen [verdachte] en [naam 1] wordt verplaatst van de [growshop 2] naar [growshop 1] in [plaats 1] . Echter, uit het dossier volgt onvoldoende dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] wetenschap hadden van de verkoop en levering van de 19 kilo hasj en dat zij daaraan een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd. Nu de rechtbank op grond van het dossier dus niet kan vaststellen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] , en ook overigens niet is gebleken van betrokkenheid van anderen bij de verkoop, kan medeplegen van dit feit niet worden bewezen. De rechtbank zal [verdachte] daarom ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.

Conclusie De rechtbank acht op grond van bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop van 19 kilogram hasj.

4.3.3.2 Feit 2 - Pseudokoop 1 kilogram hennep op 2 juni 2015 4.3.3.2 Beroep op bewijsuitsluiting

Het standpunt van de verdediging Op 2 juni 2015 heeft er in de [growshop 2] een pseudokoop van 1.055 gram hennep plaatsgevonden. [verdachte] heeft deze hennep aan twee undercoveragenten verkocht. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat daarbij het Tallon-criterium is geschonden. De undercoveragenten hebben het initiatief tot de koop van de kilogram hennep genomen. Daartoe hebben zij [verdachte] een groot geldbedrag geboden, herhaaldelijk pogingen gedaan een nieuw contact met [verdachte] tot stand te brengen gericht op het verkrijgen van verdovende middelen en [verdachte] herhaaldelijk bericht om hem te verleiden met geld, terwijl [verdachte] niet reageerde op hun verzoeken dan wel aangaf niet te kunnen leveren. De raadsman is gelet op voornoemd standpunt van mening dat het bewijs, dat is verkregen door uitlokking, dient te worden uitgesloten.

Het standpunt van de officier van justitie De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het Tallon-criterium, nu het opzet van [verdachte] van meet af aan gericht was op de handel in verdovende middelen. De berichten van de undercoveragenten aan [verdachte] met de vraag of hij nog meer verdovende middelen heeft, dateren van na de pseudokoop en zien daar dus niet meer op.

Het oordeel van de rechtbank Uit het in de rechtspraak ontwikkelde Tallon-criterium volgt dat een opsporingsambtenaar een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. De rechtbank is van oordeel dat dit Tallon-criterium in deze zaak niet is geschonden en overweegt daartoe als volgt. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de undercoveragenten in eerste instantie aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hebben gevraagd of zij ‘spul’ konden leveren. Daarop heeft [medeverdachte 5] een bericht gestuurd naar [verdachte] . [verdachte] heeft de undercoveragenten, na aankomst in de growshop, vervolgens gevraagd wat zij wilden hebben. Daarop hebben zij geantwoord dat zij ‘handel’ wilden hebben en hebben ze gevraagd wat hij allemaal had. Hierop heeft [verdachte] wiet en hasj aangeboden. Deze gang van zaken maakt niet dat sprake is van uitlokking als bedoeld in artikel 126i, tweede lid, Sv. Het is immers inherent aan het doen van een pseudokoop dat de pseudokopers aangeven een verboden middel te willen kopen. Een pseudokoper mag bij het doen van de pseudokoop een actieve rol vervullen om geloofwaardig te zijn, zolang hij de verdachte maar niet verleidt tot strafbare gedragingen waarop zijn opzet niet reeds tevoren was gericht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de processen-verbaal van de undercoveragenten blijkt dat op het moment dat door de undercoveragenten om ‘handel’ werd gevraagd, [verdachte] uit eigen beweging vertelde wat voor soort handel hij had. Ook gaf [verdachte] direct informatie over de verschillende kwaliteiten, kon hij direct de prijzen noemen en gaf hij zijn telefoonnummer voor als ze nog meer verdovende middelen wilden kopen. Uit het voorgaande blijkt dat het opzet van [verdachte] reeds tevoren was gericht op de verkoop van hennep (en/of hasj). De omstandigheid dat de undercoveragenten later proberen nog meer hennep of hasj te kopen en [verdachte] daar niet op in gaat, doet daar niet aan af.

Conclusie Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. Er is geen sprake van vormverzuimen die dienen te leiden tot bewijsuitsluiting.

4.3.3.2.2 Beoordeling van het bewijs

Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de processen-verbaal van bevindingen van de undercoveragenten en de processen-verbaal ten aanzien van de inbeslagneming en het testen van de hennep, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van 1 kilogram hennep. Hij zal worden vrijgesproken van het medeplegen van dit feit nu de rechtbank de rol van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] bij deze verkoop van onvoldoende omvang en gewicht acht om dit als medeplegen te kunnen kwalificeren en ook overigens niet is gebleken van betrokkenheid van anderen bij deze verkoop.

4.3.3.3 Feit 3- bezit 1.069 hennepstekken en 2,06 kilogram hennep op 22 april 2015 (loods [adres 1] ) 4.3.3.3 Rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijs

Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De loods aan [adres 1] in [plaats 2] is zonder toestemming van [medeverdachte 5] , de huurder, door de politie samen met de toezichthouders binnengetreden en doorzocht terwijl geen sprake was van verdenking van enig strafbaar feit. De bestuurlijke controle zag bovendien op een andere loods. Het belang van het geschonden voorschrift is erin gelegen dat dwangmiddelen niet zonder wettelijke basis mogen worden toegepast. [verdachte] heeft hier nadeel van ondervonden. Al hetgeen in het bedrijfspand is aangetroffen dient daarom van het bewijs te worden uitgesloten, hetgeen ertoe dient te leiden dat [verdachte] moet worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vormverzuim. Er is niet binnengetreden op strafrechtelijke titel en er was om die reden ook geen verdenking nodig. Uit de processen-verbaal van bevindingen blijkt dat [medeverdachte 5] toestemming heeft gegeven om het pand te bekijken. De verbalisanten hadden tijdens de bestuurlijke controle niet de leiding. Pas toen sprake was van een verdenking van overtreding van de Opiumwet nam de politie het over.

Het oordeel van de rechtbank Uit het dossier volgt dat op 22 april 2015 een integrale handhavingsactie heeft plaatsgevonden in de gemeente Etten-Leur . Voor deze controle was onder andere het [adres 4] te [plaats 2] geselecteerd in verband met mogelijk illegale bewoning van het bedrijfspand. Ter ondersteuning van de controleambtenaren van de gemeente waren er vijf verbalisanten van de politie aanwezig. Bij deze controle is door een van de gemeenteambtenaren op de deur van de loods geklopt waarna door [medeverdachte 5] werd opengedaan. Later bleek dat de gemeenteambtenaar niet bij [adres 4] , maar bij [adres 1] had aangeklopt. Op basis van de toestemming van [medeverdachte 5] werd binnengetreden. Immers, uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [medeverdachte 5] weliswaar om een machtiging heeft gevraagd, maar de controleploeg heeft binnengelaten nadat hem meegedeeld was dat een machtiging niet nodig was omdat het een loods betrof. Vervolgens heeft [medeverdachte 5] hen de ruimte laten zien en heeft daartoe uit eigen beweging een verrijdbare koelcel van de muur afgerold en een luik opengemaakt, zodat boven het plafond gekeken kon worden. Voorts heeft hij desgevraagd de aanhangwagen die buiten voor het pand stond opengemaakt door het slot met een sleutel te openen. Nadat in het kader van zoekend rondkijken voorwerpen zijn aangetroffen die gelinkt konden worden aan het kweken van hennep, is de situatie ter plaatse bevroren en is er overleg gevoerd met de politie en officier van justitie. Pas hierna heeft er een strafrechtelijke doorzoeking plaatsgevonden.

Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is het binnentreden, noch het zoekend rondkijken, noch de doorzoeking onrechtmatig geweest. Van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv is geen sprake. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en oordeelt dat het bewijs rechtmatig is verkregen.

4.3.3.3.2 Beoordeling van het bewijs

Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de processen-verbaal met betrekking tot de loods aan [adres 1] , tapgesprekken, observaties, drugstesten en KVI’s, stelt de rechtbank het volgende vast:

Op grond van vorenbedoelde bewijsmiddelen en vastgestelde feiten is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] op 22 april 2015 samen met [medeverdachte 5] 1.069 hennepstekken en 906,08 gram hennep voorhanden heeft gehad. [verdachte] is tijdens de observatie van 10 maart 2015 gezien bij de loods aan [adres 1] . Blijkens de tapgesprekken is hij ook op de hoogte van de spullen die in de loods liggen en zegt hij dat ze “bij ons zijn geweest” en dat ze “2000 (hebben) getroffen”. De rechtbank leidt uit deze gesprekken en de observatie de wetenschap en betrokkenheid van [verdachte] af, niet alleen van de kweekmaterialen, zoals door de verdediging is betoogd, maar ook van de hennep en hennepstekken. De omstandigheid dat bij de observaties niet is gezien dat [verdachte] in de loods is geweest, doet daar niet aan af. Voor het eveneens ten laste gelegde (mede)plegen van telen, bereiden, bewerken en verwerken van de hennep en hennepstekken biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten. Daarvan zal [verdachte] dan ook worden vrijgesproken.

4.3.3.4 Feit 3 - Bezit 125,73 kilogram hennep op 16 mei 2015

Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de processen-verbaal van bevindingen, tapgesprekken, observaties, drugstesten en KVI’s, stelt de rechtbank het volgende vast:

Uit de bewijsmiddelen en de hiervoor vermelde feiten, in samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat [verdachte] wist dat er 125 kilogram hennep aanwezig was in de woning aan [adres 5] te [plaats 3] en dat hij daarover beschikkingsmacht had. Uit de tapgesprekken blijkt dat [verdachte] niet alleen betrokken was bij de totstandkoming van de huur van het pand aan de [adres 5] , maar ook dat hij, tijdens het gebruik van het pand als hennepdrogerij, contact had met [medeverdachte 6] (over de schoonmaak van het pand) en een actieve rol speelde nadat de politie in het pand was binnengevallen. Voorts is zijn DNA aangetroffen in een bestelbus die in de inpandige garage van dit pand stond, spreekt hij in tapgesprekken van “exact 125 van ons” en klaagt hij over het verlies dat is geleden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] deze hennep op 16 mei 2015 samen met anderen aanwezig heeft gehad. De tenlastelegging ziet alleen op 16 mei 2015, de dag van de inval van de politie. Op die dag was de drogerij niet meer in bedrijf, dat blijkt althans niet uit het dossier. Alleen al om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het eveneens ten laste gelegde (mede)plegen van telen, bereiden, bewerken en verwerken van de hennep.

4.3.3.5 Feit 4 – bezit hasj en hennep op 9 juni 2015

Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 9 juni 2015 in de inpandige garage van de woning aan [adres 7] te [plaats 1] hasj en hennep is aangetroffen. De verdovende middelen zijn in beslag genomen en getest. De MMC-test reageerde positief op THC. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij op dat moment de enige bewoner van de woning was en dat alleen hij de sleutel van de woning had. Ten aanzien van de aangetroffen verdovende middelen heeft hij een beroep gedaan op zijn zwijgrecht.

De rechtbank stelt voorop dat [verdachte] , als huurder van die woning, geacht wordt weet te hebben van en verantwoordelijk te zijn voor de aanwezigheid van de daar aangetroffen verdovende middelen. [verdachte] heeft verklaard dat hij als enige in de woning woonde en was op het moment van de doorzoeking in de woning aanwezig. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat [verdachte] wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de hasj en hennep en dat hij hierover kon beschikken. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het feit in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gepleegd, nu dit uit het dossier verder niet blijkt. Omdat in het relaas en in het proces-verbaal van bevindingen verschillende hoeveelheden hasj en hennep genoemd staan, zal in het voordeel van [verdachte] worden bewezenverklaard dat hij 85 gram hasj en 85 gram hennep aanwezig heeft gehad.

4.3.3.6 Feit 1 – handel verdovende middelen

De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen is overwogen onder 3 omtrent de partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het onder 1 ten laste gelegde, waar het betreft:

  • het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep op 2 juni 2015 te [plaats 2] en het verkopen van hasj op 3 juni 2015 te [plaats 1] (feit 2);

  • het aanwezig hebben van hennep op 22 april 2015 te [plaats 2] en

op 16 mei 2015 te [plaats 3] , gemeente Rucphen (feit 3).

De rechtbank gebruikt de informatie die heeft geleid tot de bewezenverklaring van feit 2 slechts in ondersteunende zin bij de beoordeling van het resterende deel van feit 1, waarvoor de officieren van justitie wel ontvankelijk zijn.

De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat er in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 vanuit de growshops [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 2] en “ [growshop 1] ” aan [adres 2] in [plaats 1] werd gehandeld in hasj en hennep. De rechtbank baseert dit op diverse tapgesprekken waarin door betrokkenen in versluierde termen werd gesproken over het (ver)kopen en leveren van hasj en hennep. Voorts worden hierbij betrokken de observaties bij de growshops, waar veelvuldig auto’s met buitenlandse kentekens werden gezien en waar ook werd waargenomen dat auto’s in de loods werden gereden en dat tassen in en uit auto’s werden geladen. Dat de tapgesprekken daadwerkelijk zien op de handel in verdovende middelen en dat er ook daadwerkelijk verkopen hebben plaatsgevonden volgt onder meer uit de verklaring van [getuige] , de processen-verbaal met betrekking tot de pseudokoop van 1 kilogram hennep op 2 juni 2015 en de op 3 juni 2015 bij [naam 1] aangetroffen 19 kilogram hasj. [getuige] heeft verklaard dat hij meerdere keren bij de growshops is geweest om verdovende middelen op te halen. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken tussen [verdachte] en [naam 1] rond de verkoop van 19 kilogram hasj op 3 juni 2015 dat [naam 1] zonder nadere instructies naar [growshop 1] in [plaats 1] kan rijden, waaruit blijkt dat hij er vaker is geweest. Zo zijn er meer gesprekken waaruit kan worden afgeleid dat er eerder drugs gekocht zijn van verdachten uit onderzoek Biedenkopf, terwijl uit de tapgesprekken niet blijkt dat de afspraken die worden gemaakt voor het verkopen/afleveren van drugs niet zijn doorgegaan. Het verweer dat niet is gebleken van voltooide transacties zodat het verkopen van hennep en hasj niet bewezen kan worden verklaard, faalt dan ook.

Medeplegen Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [verdachte] bij deze handel in deze softdrugs betrokken is geweest en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, waaruit zijn rol heeft bestaan.

Van medeplegen van een strafbaar feit is sprake wanneer twee of meer personen nauw en bewust samenwerken, waarbij hun opzet zowel is gericht op de samenwerking als op het te plegen strafbare feit. Hierbij is niet vereist dat alle verdachten ieder de delictsbestanddelen van het desbetreffende strafbare feit vervullen. Het is ook niet nodig dat iedere medepleger zelf een uitvoeringshandeling verricht.

De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] tijdens de observaties veelvuldig wordt gezien bij de growshops in [plaats 2] en [growshop 1] aan [adres 2] in [plaats 1] . Vaak op momenten dat ook medeverdachten daar aanwezig zijn. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat [verdachte] regelmatig telefonisch contact heeft met medeverdachten, waaronder [medeverdachte 1] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] . In deze gesprekken wordt onder andere gesproken over ‘de winkel’ en ‘de zaak’. Ook worden hoeveelheden en bedragen genoemd in combinatie met drugsgerelateerde termen en wordt er gesproken over PGP-telefoons. Uit de tapgesprekken blijkt tevens dat [verdachte] afspraken maakt met derden in [growshop 1] aan [adres 2] in [plaats 1] en bij de ‘winkels’ en dat hij veel contact heeft met personen die gebruik maken van Franse telefoonnummers. In deze gesprekken wordt ook herhaaldelijk gesproken over hoeveelheden en bedragen, waarbij uit de gesprekken kan worden opgemaakt dat wordt gesproken over de handel in hasj en hennep. In de gesprekken heeft men het namelijk over onder andere hasj, haze, mint, topjes, kilo, gram, droog, klammerig en indrogen. Gelet op de aard en inhoud van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] wetenschap had van de handel in hasj en hennep die in de growshops in [plaats 2] en in [growshop 1] aan [adres 2] in [plaats 1] plaatsvond. Hij heeft met medeverdachten samengewerkt bij deze handel/verkoop. [verdachte] had daarbij een zeer actieve en cruciale rol.

Conclusie De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk hasj en hennep heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd.

4.3.3.7 Feit 5 – criminele organisatie

Criteria Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.

Criminele organisatie en oogmerk tot het plegen van misdrijven De rechtbank is van oordeel dat uit de opgenomen bewijsmiddelen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen diverse verdachten naar voren komt, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. De bewijsmiddelen bestaan onder meer uit tapgesprekken die zijn opgenomen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Gelet op het grote aantal gesprekken dat betrekking heeft op de handel, de mate waarin onderling contact heeft plaatsgevonden en de inhoud van de gesprekken kan daaruit in voldoende mate een structuur en duurzaamheid van de samenwerking tussen de verschillende personen worden onderkend. In de tapgesprekken worden de termen Amnesia, Cheese, Semi, Lambo(u), (Big) Magic (Mix), Mint, (White) Widow, Commerce(cial) genoemd. Dit zijn allemaal namen voor soorten wiet of hasj. In de tapgesprekken wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van versluierd taalgebruik, zo noemen verdachten indien men een persoon of plaats wil aanduiden zelden een naam. In plaats daarvan wordt een beschrijving van de persoon of plaats gegeven. Voor verdovende middelen worden ook andere benamingen gebruikt. In diverse gesprekken wordt gesproken over spons of gras. Volgens de politie wordt met ‘spons’ natte hennep bedoeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het criminele circuit met ‘gras’ hennep wordt bedoeld. Verder wordt in tapgesprekken vaak gevraagd of er ‘iets’ is en of men langs kan komen. Deze uitingen worden gedaan in een context waarbij ook wordt gesproken over prijzen, kilo’s en de kwaliteit van een bepaald goed. Ook blijkt uit de tapgesprekken dat er afspraken worden gemaakt om “foto’s” en “plaatjes” op te halen en af te leveren. Gelet op de inhoud en het onderlinge verband van de tapgesprekken is de rechtbank van oordeel dat met deze termen (monsters van) hasj/wiet worden bedoeld. De gesprekspartners blijken te weten wat ermee wordt bedoeld; niet is gebleken dat om verduidelijking van termen wordt gevraagd of dat er wordt gezegd dat niet wordt begrepen wat wordt bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken dan ook betrekking op de handel in verdovende middelen en kan daaruit de wetenschap van het oogmerk van de organisatie bij de deelnemers aan de gesprekken worden afgeleid. Uit de tapgesprekken in combinatie met de observaties blijkt voorts dat er met regelmaat met klanten wordt afgesproken bij ‘ [growshop 1] ’ aan [adres 2] of de growshops [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 2] voor de verkoop van verdovende middelen. Dat er daadwerkelijk vanuit deze locaties werd gehandeld in verdovende middelen blijkt uit de pseudokoop van 1 kilogram hasj op 2 juni 2015 in de [growshop 2] en de 19 kilogram hasj die op 3 juni 2015 werd aangetroffen in de auto van [naam 1] nadat hij een afspraak had met [verdachte] in [growshop 1] aan [adres 2] . Beeldend voor de gerichtheid op het plegen van misdrijven zijn verder de resultaten van de verschillende doorzoekingen in de woningen van verdachten op 9 juni 2015, waarbij onder meer plakken hasj en geldtelmachines zijn aangetroffen. Gelet op de schaal waarop en de professionaliteit waarmee de organisatie in hennep en hasj handelde, acht de rechtbank bewezen dat dit gebeurde in de uitoefening van een (beroep of) bedrijf.

Structuur en rolverdeling De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband met een hiërarchische structuur en een duidelijke rolverdeling. Uit de bewijsmiddelen komt een vaste werkwijze naar voren: in het algemeen bellen afnemers van tevoren om te informeren naar de beschikbaarheid en het moment waarop de hasj of hennep kan worden opgehaald en gekocht. Zij melden zich of eerst in ‘ [growshop 1] ’ of kunnen zich rechtstreeks melden in een van de growshops (‘winkels’), waar de hennep of hasj, die van elders wordt gebracht, kan worden opgehaald. Daarnaast zorgen leden van de organisatie voor de inkoop en beschikbaarheid van de handelsvoorraad.

[medeverdachte 2] had in de organisatie een leidende rol. Door verschillende personen wordt [medeverdachte 2] aangesproken met termen als ‘Rais’of ‘El Hadj’. De rechtbank interpreteert dit in navolging van de politie als termen die worden gebruikt voor een persoon die als baas/leider respect verdient. Dit sluit ook aan bij de leidinggevende rol van [medeverdachte 2] zoals die ook in andere tapgesprekken duidelijk naar voren komt. Diverse keren gaf hij [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [naam 5] opdrachten die zagen op het oogmerk van de organisatie, zoals het ophalen of wegbrengen van ‘foto’s’ en monsters. Ook droeg hij andere personen op om naar ‘ [growshop 1] ’ te komen als er klanten waren en werd hij boos als men zich niet aan de afspraken hield. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 2] de overige deelnemers van de organisatie aanstuurde en dat hij de feitelijke zeggenschap over de organisatie had. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat hij zelf feitelijke uitvoeringshandelingen verrichtte, leidt onder deze omstandigheden niet tot een ander oordeel. Dit past bij zijn leidende rol. [medeverdachte 2] was ook in het bezit van een PGP-telefoon. Uit tapgesprekken en doorzoekingen blijkt dat door verschillende deelnemers van de organisatie of contacten van hen PGP-telefoons werden gebruikt om met elkaar te communiceren. Het is een feit van algemene bekendheid dat PGP-telefoons in het criminele circuit veelal worden gebruikt om door middel van versleutelde berichten veilig met elkaar te kunnen communiceren over criminele activiteiten.

[verdachte] fungeerde als bedrijfsleider/meewerkend voorman van de organisatie en legde verantwoording af aan [medeverdachte 2] . [verdachte] had deels een aansturende rol, maar was zelf ook zeer actief in de handel en overdracht van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken blijkt dat hij opdrachten gaf aan anderen binnen de organisatie (waaronder [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [naam 5] ). Daarnaast maakte hij ook zelf afspraken met afnemers in de growshops in [plaats 2] en in ‘ [growshop 1] ’ aan [adres 2] te [plaats 1] en verkocht hij op 2 en 3 juni 2015 hennep en hasj aan de pseudokopers en aan [naam 1] . Verder was hij betrokken bij de loods aan [adres 1] te [plaats 2] en bij de hennepdrogerij aan de [adres 5] te [plaats 3] .

Ook [medeverdachte 9] was naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij een gesprek voerde over een ‘foto’ die iemand in de winkel waar [medeverdachte 9] dan ook is kan komen bekijken en dat hij regelmatig in de growshops aanwezig was. Dat hij de gebruiker van de aan hem toegeschreven telefoonnummers was blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit het dossier. Tijdens een observatie bij de growshop [growshop 3] op 19 mei 2015 werd waargenomen dat [medeverdachte 9] samen met [verdachte] dozen uit auto’s overlaadde en zwarte zakken de growshops indraagt. Ook op een ander moment werd hij daar met [verdachte] gezien. Daarnaast betaalde hij een verblijfsvergunning voor [naam 5] (nauw betrokken bij de organisatie). Het voorgaande wordt bezien tegen de achtergrond dat uit het uitgebreide financiële onderzoek ten aanzien van [medeverdachte 9] en zijn partner niet van enig legaal inkomen is gebleken in de ten laste gelegde periode, terwijl op de rekening van de partner in die periode wel veelvuldig substantiële contante geldstortingen plaatsvonden. [medeverdachte 9] stond daarnaast in contact met meerdere andere medeverdachten, was in het bezit van een PGP-telefoon en op 9 juni 2015 werd bij hem thuis een geldtelmachine aangetroffen. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat hij niet alleen wetenschap had van het oogmerk van de organisatie, maar daaraan ook een bijdrage leverde die rechtstreeks verband hield met de verwezenlijking van het doel van de organisatie en van voldoende duur en intensiteit was.

De rol van [medeverdachte 1] betrof onder meer die van vervanger van [verdachte] op het moment dat deze afwezig was. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] zich bezig hield met de inkoop van verdovende middelen, regelmatig contact had met Franse telefoonnummers over drugsgerelateerde zaken, afspraken maakte over de verkoop en veelvuldig aanwezig was in de growshops en in ‘ [growshop 1] ’. Ook blijkt uit de tapgesprekken onder andere dat hij “pap” heeft aangenomen in opdracht van [verdachte] , “foto’s” heeft opgehaald bij de Mac en € 35.000,- moest vervoeren in de kofferbak van zijn auto. Tijdens de doorzoeking van zijn woning op 9 juni 2015 werden een geldtelmachine, een vacuümmachine en sealbags aangetroffen. Ook [medeverdachte 1] had, zo volgt naar het oordeel van de rechtbank uit deze omstandigheden, niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie, maar leverde daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit.

Ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] waren naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar en ondersteunend aan de organisatie. [medeverdachte 3] had zeer regelmatig telefonisch contact met [medeverdachte 2] en voerde klussen voor hem uit. Deze klussen bestonden onder meer uit chauffeurswerkzaamheden, het maken van afspraken en het ophalen en wegbrengen van (monsters) hasj en hennep. Ook heeft hij kennelijk een PGP-telefoon naar hem gebracht en vertelde hij hem welke code daarbij gebruikt moest worden. Gelet op de intensiteit en de inhoud van de contacten met [medeverdachte 2] , kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 3] wetenschap had van en meewerkte aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dat er geen formele hiërarchische verhouding bestond tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] of de andere leden van de organisatie, doet daar niet aan af. Dit is geen vereiste voor het aannemen van een criminele organisatie. [medeverdachte 4] heeft – kennelijk vanwege de naderende datum van strafbaarstelling van voorbereiding van hennepteelt – op het adres van de [growshop 2] het [B.V.] op zijn naam gevestigd. Tijdens de pseudokoop op 2 juni 2015 stond [medeverdachte 4] in de [growshop 2] achter de balie en verwees hij de pseudokopers door naar [medeverdachte 5] . Daarnaast werd zijn telefoonnummer aangetroffen in de telefoon van [naam 1] (afnemer van 19 kilo hasj) en had hij telefoongesprekken met [medeverdachte 1] over het beoordelen van monsters. Opvallend is ook dat – alhoewel buiten de tenlastegelegde periode – de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 5] te [plaats 3] , van 1 februari 2012 tot 12 april 2012 op zijn naam heeft gestaan. [medeverdachte 5] is meerdere keren gezien bij de growshops en de loods aan [adres 1] . Door het observatieteam werd waargenomen dat hij meerdere malen dozen en andere voorwerpen uit zijn auto laadde bij de growshops. Daarnaast bracht [medeverdachte 5] de pseudokopers op [geboortedag] 2015 in contact met [verdachte] en was hij aanwezig in de loods aan [adres 1] in [plaats 2] op het moment van de controle. Voor de loods stond een aanhanger geparkeerd die was omgebouwd tot hennepkwekerij. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij de eigenaar van deze aanhanger was. Ook had [medeverdachte 5] de Opel Combo, die werd aangetroffen bij de hennepdrogerij aan de [adres 5] te [plaats 3] , op zijn naam staan. In de Opel Combo werden, naast 5 kilo hennep, ook de telefoon en het paspoort van [medeverdachte 5] aangetroffen. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 7] met [verdachte] gesprekken voerde over klanten in de winkels en dat hij van [verdachte] opdrachten kreeg over het ophalen van ‘foto’s’. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken ook dat [medeverdachte 7] een rol had bij de inkoop van verdovende middelen. Zo laat hij op 20 februari 2015 aan [verdachte] weten dat er “20 bij de turk” ligt en heeft hij met [verdachte] meerdere gesprekken over prijzen en hoeveelheden. Verder volgt uit de tapgesprekken dat hij op 16 mei 2015 één van de vluchters uit de hennepdrogerij aan de [adres 5] te [plaats 3] was. Van deze tapgesprekken, bezien in onderling verband, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook worden vastgesteld dat zij gaan over de handel in softdrugs en niet (alleen) over reguliere werkzaamheden ten behoeve van de growshops. Uit de tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 8] werkzaam was in de growshops. Zo wordt door [verdachte] meermalen aan [medeverdachte 8] gevraagd wanneer hij (eindelijk) komt werken. [medeverdachte 8] voerde ook opdrachten uit voor [verdachte] en [medeverdachte 1] . Op 29 april 2014 krijgt hij van [verdachte] de opdracht om “dat plaatje” mee te nemen, op 22 maart 2015 moet hij van [medeverdachte 1] post meenemen voor [medeverdachte 2] en op 11 maart 2015 zegt hij tegen [verdachte] dat hij “een halve kilo Am” nodig heeft. Ook al geldt voor de opdracht op 29 april 2014 dat deze buiten de tenlastegelegde periode valt, kan daaruit in ieder geval wel de wetenschap van [medeverdachte 8] van het oogmerk van de organisatie afgeleid worden en het kennelijk al eerder werkzaamheden verrichten voor [verdachte] . Uit de tapgesprekken blijkt verder dat hij op 16 mei 2015 de vluchters van de hennepdrogerij aan de [adres 5] te [plaats 3] ophaalt en dat hij in het bezit is van een PGP-telefoon. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ook [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] niet alleen wetenschap van het oogmerk van de organisatie hadden, maar daaraan ook een bijdrage van voldoende duur en intensiteit hebben geleverd. Voor zover deze bijdragen op zichzelf niet strafbaar waren, doet dit er niet af aan af dat zij wel hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het doel van de criminele organisatie.

Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] deel uitmaakten van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat als oogmerk had het plegen van drugsfeiten.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de criminele organisatie tevens als oogmerk had het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasj. Weliswaar blijkt uit het dossier dat er vaak verdovende middelen werden verkocht aan kopers uit het buitenland en zullen de verdovende middelen daarna door de kopers buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, maar dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het oogmerk van de organisatie daar specifiek op was gericht. De verdachten zullen daarvan worden vrijgesproken.

Conclusie Het onder 5 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend bewezen worden. Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] deel hebben uitgemaakt van een organisatie die zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Er was sprake van een samenwerkingsverband tussen de genoemde leden van de organisatie met een bepaalde structuur en duurzaamheid, waarbij ieder zijn eigen rol had. Voor [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 9] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer aan de criminele organisatie zijn geweest van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 3] geldt dat is bewezen dat hij deelnemer aan de criminele organisatie is geweest van 1 mei 2014 tot en met 9 juni 2015. Voor [medeverdachte 1] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 november 2014 tot en met 9 juni 2015 en voor [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] geldt dat is bewezen dat zij deelnemer waren van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015.

4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]

feit 1: op tijdstippen in de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

feit 2: op 3 juni 2015 te [plaats 1] opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van ongeveer 19 kilogram hasj, zijnde hasj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

EN

op 2 juni 2015 te [plaats 2] opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd ongeveer 1 kg hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

feit 3: op 22 april 2015 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 1] ) een hoeveelheid van ongeveer 906,08 gram hennep en 1069 hennepstekken, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

EN

op 16 mei 2015 te [plaats 3] , gemeente Rucphen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 5] ) een hoeveelheid van 125,73 kg hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

feit 4: op 9 juni 2015 te [plaats 1] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer * 85 gram hasj, en

  • 85 gram hennep, zijnde hasj en hennep middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

feit 5: in de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj

EN

in de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid en 11a van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasj en

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hasj en

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet) strafbaar gestelde feiten.

Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officieren van justitie De officieren van justitie vorderen aan [verdachte] op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Daarnaast vorderen zij dat de schorsing van de voorlopige hechtenis in deze zaak wordt opgeheven vanaf het moment dat de straf in de zaak met parketnummer 02-091219-19 onherroepelijk is geworden en volledig is geëxecuteerd.

6.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft bepleit om bij een bewezenverklaring een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, met eventueel een voorwaardelijk strafdeel. Daarnaast is verzocht om de voorlopige hechtenis, die al eerder is geschorst, op te heffen.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Strafmaatoverwegingen [verdachte] heeft gedurende een periode van veertien maanden deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe. Hij heeft zich in de context van die organisatie schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van 906,08 gram hennep en 1.069 hennepstekken op 22 april 2015, het medeplegen van het voorhanden hebben van 125,73 kilogram hennep op 16 mei 2015 en de handel in hennep en hasj, waaronder de verkoop van 1 kilogram hennep op 2 juni 2015 en de verkoop op 3 juni 2015 van 19 kilogram hasj. Voorts heeft [verdachte] in zijn woning een hoeveelheid hennep en hasj aanwezig gehad.

Het deelnemen aan een criminele organisatie is strafbaar gesteld omdat van dergelijke samenwerkingsverbanden een bijzondere dreiging richting de maatschappij uitgaat. Het is een misdrijf tegen de openbare orde. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij veel (ook financieel) nadeel. De criminele organisatie waartoe [verdachte] heeft behoord, heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het drugscircuit. Daarnaast bevatten verdovende middelen stoffen die verslavend werken en op de lange duur schadelijk zijn voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. De rechtbank acht [verdachte] dan ook medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen bij gebruikers veroorzaakt. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt ook hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden. [verdachte] heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en enkel gehandeld uit eigen financieel belang. De rechtbank rekent dit [verdachte] zwaar aan.

De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken. Daarnaast is rekening gehouden met het uittreksel van de Justitiële Documentatie van [verdachte] , waaruit blijkt dat hij al eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden wederom de fout in te gaan. De rechtbank houdt hiermee in het nadeel van [verdachte] rekening. Daarnaast blijkt uit het strafblad van [verdachte] dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, in het kader van een veroordeling op 25 juli 2024 tot een gevangenisstraf van 5 jaar, opnieuw voor Opiumwetmisdrijven.

De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de feiten maakt dat hier slechts één straf op zijn plaats is, namelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. Zij acht dit ook noodzakelijk. Gelet op het voorgaande zou volgens de rechtbank een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van de periode dat [verdachte] in voorarrest heeft gezeten, op zijn plaats zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat de redelijke termijn in strafzaken in deze zaak tot een andere strafduur moet leiden. Zij overweegt daartoe als volgt.

Redelijke termijn De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6 van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een dergelijke handeling worden aangemerkt. Het uitgangspunt is dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank stelt vast dat [verdachte] op 9 juni 2015 is aangehouden, in verzekering is gesteld en diezelfde dag voor het eerst als verdachte is verhoord. De redelijke termijn is dus op 9 juni 2015 gaan lopen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. Verder staat vast dat het om één groot onderzoek gaat, met een veertiental verdachten, alsook een grote verscheidenheid aan ten laste gelegde gedragingen. Voorts zijn er ook gesprekken geweest over procesafspraken, die in de meeste zaken overigens niet tot resultaat hebben geleid. De berechting in onderhavige strafzaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een verdubbeling van de termijn waarbinnen een strafzaak gerechtelijk moet zijn afgedaan. Volgens de rechtbank is na vier jaar, dus op 9 juni 2019, de redelijke termijn verstreken. De rechtbank zal op 7 oktober 2025 het strafrechtelijk onderzoek sluiten en een einduitspraak doen. De redelijke termijn is daarmee in zeer aanzienlijke mate overschreden, te weten: met ruim zes jaar en vier maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze forse overschrijding een aanzienlijke matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.

Conclusie De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht, passend en geboden is.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank zal de vordering van de officieren van justitie tot opheffing van de schorsing van [verdachte] met ingang van het moment dat hij niet langer gehecht is in de zaak met parketnummer 20-001792-21 toewijzen. Uit de stukken is de rechtbank gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke deze vrijheidsbeneming vordert. Uit het strafblad van [verdachte] blijkt dat de aanhouding in onderhavige zaak hem er niet van heeft weerhouden om ook daarna weer door te gaan met het in georganiseerd verband handelen in softdrugs en bovendien ook in harddrugs. Er moet daarom ernstig rekening mee worden gehouden dat hij een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Dit betekent dat het verzoek van de verdediging om de geschorste voorlopige hechtenis op te heffen wordt afgewezen.

7 Het beslag

7.1 De verbeurdverklaring De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (de telefoons, de weegschaal en de verpakkingsmaterialen), zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de verdachten onderling contact met elkaar hebben gehad via telefoontoestellen van het merk BlackBerry. Het staat ook vast dat er drugs gewogen en verpakt zijn. Daarnaast blijkt uit het dossier dat meerdere verdachten in het onderzoek Biedenkopf met (BlackBerry) PGP-toestellen van versleutelde communicatie gebruik hebben gemaakt, al is de communicatie hiervan – op enkele berichten na – niet ontsleuteld.

De inbeslaggenomen telefoons, weegschaal en verpakking zijn bij verdachte aangetroffen en zijn, mede gelet op het hiervoor overwogene, op enigerlei wijze als hulpmiddel ingezet om het strafbare feit te begaan, hetgeen dient te leiden tot verbeurdverklaring.

7.2 De onttrekking aan het verkeer De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen (het ID-bewijs en de kentekenplaten), zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Deze voorwerpen staan niet op naam van verdachte en zijn ook niet op een andere manier met hem in verband te brengen. Dergelijke voorwerpen zijn niet zelden een geschikt middel voor identiteits- of voertuigfraude. Het betreft daarmee voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang. De rechtbank zal deze spullen daarom onttrekken aan het verkeer.

7.3 De teruggave aan [verdachte] De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte (de papieren bescheiden en geldbedragen), aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

8 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3, 11 en 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9 De beslissing

De rechtbank:

Partiële niet-ontvankelijkheid

  • verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijkin de vervolging van [verdachte] voor het hierboven onder 3 genoemde deel van het onder feit 1 tenlastegelegde;

  • verklaart de officieren van justitie voor het overige ontvankelijk;

Bewezenverklaring

  • verklaart het onder feit 1 (voor zover de officieren van justitie ontvankelijk zijn), feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 1 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

feit 2 medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

feit 3 : medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

feit 4 : opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

feit 5 : het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, of lid 5 van de Opiumwet;

EN

het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, lid 4, lid 5 of 11a van de Opiumwet;

  • verklaart [verdachte] strafbaar;

Strafoplegging

  • veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 24 (vierentwintig) maanden;

  • bepaalt dat de tijd die [verdachte] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;

Voorlopige hechtenis

  • heft de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang vanaf de datum dat de straf, in de zaak met parketnummer 02-091219-19, onherroepelijk is geworden en volledig is geëxecuteerd;

Beslag

  • verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:

** mobiele telefoon BlackBerry (kenmerk 274986);* ** mobiele telefoon BlackBerry (kenmerk 274990);* ** mobiele telefoon BlackBerry (kenmerk 274998);* ** mobiele telefoon BlackBerry (kenmerk 274981);* ** doos met gebruikte verpakkingsmaterialen (kenmerk 275011);* ** weegschaal (kenmerk 275018);*

  • verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:

** een Frans identiteitsbewijs (kenmerk 274999);* ** een kentekenplaat [kenteken 3] (kenmerk 274991);* ** een kentekenplaat [kenteken 4] );*

  • gelast de teruggave aan [verdachte] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:

** mobiele telefoon iPhone (kenmerk 274978);* ** mobiele telefoon iPhone (kenmerk 274980);* ** papieren bescheiden (kenmerk 277666);* ** papieren bescheiden (kenmerk 277311);* ** papieren bescheiden (kenmerk 277461);* ** papieren bescheiden (kenmerk 275007);* ** doos (kenmerk 275013);* ** geldbedrag van € 2200 (kenmerk 275010);* ** geldbedrag van € 1230,- (kenmerk 275009).*

Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. G.M.J. Kok en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal en mr. S. Kroes, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 oktober 2025.

Bijlage I

De tenlastelegging

feit 1: hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland en/of in België en/of in Frankrijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen meermalen opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk meermalen aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet))

feit 2: hij op of omstreeks 03 juni 2015 te [plaats 1] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 19 kilogram hash/hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 11 lid 2 Opiumwet)

EN/OF

hij op of omstreeks 2 juni 2015 te [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1 kg hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet)

feit 3: hij op of omstreeks 22 april 2015 te [plaats 2] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 1] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2,06 kg gram hennep en/of 1069 hennepstekken, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet) EN/OF

hij op of omstreeks 16 mei 2015 te [plaats 3] , gemeente Rucphen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 5] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 125,73 kg hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

(art. 3 ahf/ond B Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet) )

feit 4: hij op of omstreeks 09 juni 2015 te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer

  • 85 gram hash/hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of
  • 100 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,

zijnde hasjiesj en/of hennep (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

( art. 3 ahf/ond C Opiumwet; art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht; art. 11 lid 2 Opiumwet)

feit 5: hij in of omstreeks de periode van 14 april 2014 tot en met 28 februari 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash

(artikel 11A Opiumwet)

EN/OF

hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 tot en met 9 juni 2015 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid en/of 11A van de Opiumwet, namelijk

  • het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheden) hennep en/of hash en/of

  • het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en/of hash en/of

  • het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen of voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen dan wel het voorhanden hebben van vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen of het voorhanden hebben van gegevens, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in artikel 11, derde en vijfde lid (van de Opiumwet) strafbaar gestelde feiten;

(artikel 11B Opiumwet)