Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/4453 en 24/7617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. [persoon]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 25 maart 2024 en 16 oktober 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 185.861 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 180.765 (de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 9.506 rente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen.

1.3. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.

1.4. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3].

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt eerst of de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarna beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Omdat belanghebbende de rechtbank heeft verzocht in dat geval de zaak terug te verwijzen naar de inspecteur, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze hebben.

Feiten

  1. Belanghebbende staat vanaf 14 juni 1996 ingeschreven op het [adres 1].

3.1. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende om (onder meer) de juistheid van de aangifte IB/PVV 2016 vast te stellen. Het rapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgemaakt dateert van 11 januari 2022. Daaruit volgt – voor zover relevant – het volgende:

“1.1Reikwijdte van het onderzoek

(…) Op 6 mei 2021 is een email gestuurd naar de adviseur waarin medegedeeld is dat de reikwijdte van het onderzoek uitgebreid wordt met een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2017. (…)

1.3 Verloop van het onderzoek

1.4 Adviseur Tijdens het onderzoek is belastingplichtige door de volgende adviseur vertegenwoordigd:

Naam : [adviseur] Contactpersoon : Mr. [persoon] Adres : [adres 2] Postcode en plaats : [plaats 2] (…) 4. Conclusie (…) Er is geen reden om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op te leggen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de heffingsrechten over de bezittingen (onroerende zaken en bankrekeningen) in Turkije, zijn toebedeeld aan Turkije.”

3.2. Bij brief van 30 september 2022, gericht aan belanghebbende op zijn adres in [plaats 1], heeft de inspecteur aangekondigd een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 op te zullen leggen.

3.3. Het controlerapport heeft belanghebbende – naar eigen zeggen – op een later moment dan 11 januari 2022 (dagtekening controlerapport) ontvangen. De begeleidende brief behorende bij het controlerapport heeft hij overgelegd en hieruit volgt een dagtekening van 31 oktober 2022. De begeleidende brief en het controlerapport zijn verzonden naar [adres 1].

3.4. Vervolgens heeft de inspecteur de navorderingsaanslag met dagtekening 3 december 2022 opgelegd (zie 1.1). De navorderingsaanslag is verzonden naar [adres 1]

3.5. De in 3.2, 3.3. en 3.4 genoemde correspondentie is niet aan de gemachtigde toegezonden (ook niet in kopie).

3.6. De gemachtigde is eerst op 17 april 2024 bekend geraakt met de navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft op die datum een brief van zijn bank overgelegd waarin hij wordt geïnformeerd dat de Ontvanger beslag op zijn bankrekening legt vanwege een openstaande schuld op de navorderingsaanslag. De gemachtigde heeft naar aanleiding daarvan bij brief met dagtekening 19 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.

3.7. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende op 21 april 2023 ontvangen en niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij heeft de inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek afgewezen, wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn.

3.8. Op 3 mei 2024 heeft de gemachtigde tijdig bezwaar gemaakt tegen de afwijzing op zijn verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2024 ongegrond verklaard.

3.9. De inspecteur heeft met betrekking tot de verzending van de navorderingsaanslag een rapport overgelegd. Daarin staat – voor zover relevant – vermeld:

“lk heb in DAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2016 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat er op 20-11-2022, onder [zoeksleutel] en [berichtsjabloon], een Navorderingsaanslag 2016 IB/PV met [aanslagnummer] en dagtekening 3 december 2023, t.n.v. [naam], is gearchiveerd en deze is verzonden aan het [adres 1] .

lk heb in ZPO5 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2016 IB/PV het volgende geconstateerd:

Dat dit document is opgenomen in de samengestelde partij documenten genaamd, [document] Aanslag IBPV Vz met het [kenmerk] en het eindproductnummer [nummer 1], in een aantal van 4 x 15.000 en 743 stuks.

lk heb in ZPO5 waargenomen dat de partij documenten met het [kenmerk] en het eindproductnummer [nummer 1] op 29-11-2022, is aangeboden aan POSTNL, ter postbezorging.

lk heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Navorderingsaanslag 2016 IB/PV het volgende waargenomen:

Dat de partij documenten ([document] Aanslag IBPV Vz), met het [kenmerk] en het eindproductnummer [nummer 1], onder het verkoopordernummer [nummer 2], in een aantal van 60.743, tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.

Met postbedrijf POSTNL heeft de Belastingdienst voor het kalenderjaar 2022 een overeenkomst vastgelegd ten behoeve van de postbezorging. De overeenkomst tussen de Belastingdienst en POSTNL ziet, op grond van artikel 16 en 17 van de Postwet, op de bezorging van binnenlandse (binnen 48 uur) - en buitenlandse post na aanbieding.”

Overwegingen

Vooraf: heeft de inspecteur artikel 8:42 van de Awb [1] geschonden?

  1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en daarmee artikel 8:42 van de AWB heeft geschonden omdat het controlerapport (zie 3.1) niet is overgelegd.

4.1. De inspecteur heeft betwist dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden en heeft gesteld dat het controlerapport geen op de zaak betrekking hebbend stuk is omdat in deze procedure slechts de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar in het geding is. Het controlerapport is uitsluitend van belang bij de beoordeling van het materiële geschilpunt, aldus de inspecteur.

4.2. De rechtbank overweegt dat de inspecteur gehouden is om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. De rechtbank is van oordeel dat het controlerapport een op de zaak betrekking hebbend stuk is omdat het van belang kan zijn voor de oordeelsvorming. De inspecteur heeft daarom artikel 8:42 van de Awb geschonden. Aan die schending kan de rechtbank de gevolgtrekkingen verbinden die haar geraden voorkomen.[2] De rechtbank stelt vast dat belanghebbende over het controlerapport beschikte en dit zelf als gedingstuk in de procedure heeft ingebracht.[3] Hieruit volgt dat door het verzuim van de inspecteur om niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, belanghebbende niet in zijn rechtspositie is geschaad. De rechtbank is daarom van oordeel dat gezien deze omstandigheden aan dit verzuim voorbijgegaan kan worden.

Heeft de inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?

4.3. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.[4] Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.[5] In gevallen waarin besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan de belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt.[6] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.[7] Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.[8]

4.4. Belanghebbende stelt dat het bezwaar tijdig is ingediend omdat hij pas op 17 april 2023 – nadat de Ontvanger beslag had gelegd op zijn privérekening – op de hoogte is geraakt van het bestaan van de navorderingsaanslag. Ook stelt belanghebbende dat het controlerapport en (de kennisgeving van) de navorderingsaanslag ten onrechte niet zijn verzonden naar zijn gemachtigde.

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het verzendrapport aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag met dagtekening 3 december 2022 op 29 november 2022 is aangeboden aan PostNL en is verzonden aan het [adres 1] (zie 3.9).[9] Dit betekent dat de navorderingsaanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door toezending aan het juiste adres en dat daarmee de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na die van de dagtekening, dus 4 december 2022. Aangezien het bezwaarschrift is ontvangen door de inspecteur op 21 april 2023, is sprake van overschrijding van de bezwaartermijn. De omstandigheid dat de navorderingsaanslag niet (ook) naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Door of namens belanghebbende is niet verzocht om correspondentie of om de navorderingsaanslag of een kopie daarvan toe te zenden aan de gemachtigde. Geen wettelijke bepaling verplicht de inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende, dan wel deze een afschrift toe te zenden.[10]

4.6. Indien de inspecteur onzorgvuldig handelt door de gemachtigde niet op de hoogte te stellen dat hij aan belanghebbende een navorderingsaanslag heeft opgelegd, kan dit onder bijzondere omstandigheden meebrengen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht.[11]

4.7. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende door de gemachtigde vertegenwoordigd werd tijdens het boekenonderzoek en dat de inspecteur met haar heeft gecorrespondeerd over (onder meer) de aangifte IB/PVV 2016 (zie 3.1). Het had naar het oordeel van de rechtbank in de rede gelegen dat de inspecteur de gemachtigde op de hoogte had gesteld van het feit dat er een navorderingsaanslag was aangekondigd en opgelegd. Dit klemt te meer nu het controlerapport – waarin staat vermeld dat er geen navorderingsaanslag zou worden opgelegd – pas is verzonden (zie 3.3) na de aankondiging van de navorderingsaanslag (zie 3.2). De rechtbank acht aannemelijk dat gemachtigde bij behoorlijk handelen door de inspecteur tijdig bezwaar zou hebben gemaakt. Nu voorts het bezwaarschrift is ingediend binnen één week nadat de gemachtigde op de hoogte is geraakt van de navorderingsaanslag, acht de rechtbank de overschrijding van de termijn verschoonbaar. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

4.8. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank besluit – in overeenstemming met de wens van belanghebbende – tot terugwijzing naar de inspecteur. De rechtbank draagt de inspecteur op (opnieuw) uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak. Heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen?

4.9. De inspecteur kan een te hoog vastgestelde belastingaanslag ambtshalve belastingaanslag verminderen, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.[12] De navorderingsaanslag ziet op het jaar 2016. De vijfjaarstermijn eindigde daarom op 31 december 2021. Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de inspecteur ontvangen op 21 april 2023. Het verzoek is dus na de vijfjaarstermijn ingediend.

Schending van het evenredigheidsbeginsel en/of proportionaliteitsbeginsel en/of discriminatieverbod?

4.10. Belanghebbende stelt dat de vijfjaarstermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, proportionaliteitsbeginsel en het discriminatieverbod. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij onmogelijk binnen de vijfjaarstermijn een verzoek om ambtshalve vermindering kon indienen, omdat de navorderingsaanslag pas na afloop daarvan is opgelegd. Voorts wijst hij op het verschil tussen belastingplichtigen die uitstel voor het doen van aangifte hebben verkregen en belastingplichtigen die dat niet hebben. De laatstgenoemden kunnen vrijwel geheel gebruik maken van de vijfjaarstermijn en hebben daarmee extra rechtsbescherming tot herstel van een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift.

4.11. De rechtbank overweegt dat de onmogelijkheid die belanghebbende terecht constateert het gevolg is van de keuze van de regelgever om de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Mede gelet op de mogelijkheid om tegen de navorderingsaanslag een rechtsmiddel aan te wenden, kan niet worden gezegd dat het handhaven van de vijfjaarstermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel[13] en/of het proportionaliteitsbeginsel.

4.12. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het discriminatieverbod[14] evenmin slaagt. Van gelijke gevallen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De belastingplichtige met uitstel voor het doen van aangifte aanvaardt (al dan niet) bewust de gevolgen die voortvloeien uit de gebruikmaking van die faciliteit. Dat hierdoor verschillen kunnen ontstaan ten aanzien van de mogelijkheid om een verzoek om ambtshalve vermindering (tijdig) in te dienen, maakt niet dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die verschillen niet van redelijke grond ontbloot, hetgeen maakt dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd.

4.13. Gelet op het voorgaande, heeft dan als uitgangspunt te gelden dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag terecht heeft afgewezen. Dat is slechts anders als er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.[15] Aangezien de navorderingsaanslag is opgelegd in 2022 was het in dit geval onmogelijk om het verzoek binnen de vijfjaarstermijn in te dienen, nu de navorderingsaanslag en het verzoek zien op het belastingjaar 2016. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De rechtbank zal dit beroep daarom ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar is gegrond. Dit betekent dat de rechtbank de uitspraak op bezwaar van 25 maart 2024 vernietigt. Daarbij wijst de rechtbank het bezwaar terug naar de inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

5.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld en is als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In de bezwaarfase worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op basis van 1 punt (bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting), met een waarde van € 647 per punt.[16] Ook heeft belanghebbende recht op 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907 per punt. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 1. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

5.2. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 26 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[17]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 8:31 van de Awb.

Opgenomen als bijlage 2 bij de brief met aanvulling van de beroepsgronden gedagtekend 11 augustus 2025.

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Vgl. Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05063, rechtsoverweging 3.2.

Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.

Artikel 6:11 van de Awb.

Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o. 2.5.1.

Hoge Raad, 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, r.o. 3.3.

Hoge Raad, 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094. Zie in dat kader ook: Raad van State, 7 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU2132 en College van Beroep voor het bedrijfsleven, 7 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:476.

Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001).

Zie Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795.

Zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag.

Volgt uit artikel 60 AWR jo artikel 6:11 Awb.

Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 8:31 van de Awb.

Opgenomen als bijlage 2 bij de brief met aanvulling van de beroepsgronden gedagtekend 11 augustus 2025.

Artikel 6:7 van de Awb.

Artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Vgl. Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05063, rechtsoverweging 3.2.

Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.

Artikel 6:11 van de Awb.

Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o. 2.5.1.

Hoge Raad, 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, r.o. 3.3.

Hoge Raad, 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094. Zie in dat kader ook: Raad van State, 7 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU2132 en College van Beroep voor het bedrijfsleven, 7 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:476.

Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001).

Zie Hoge Raad 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795.

Zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag.

Volgt uit artikel 60 AWR jo artikel 6:11 Awb.

Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.