ECLI:NL:RBZWB:2025:6356 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 23 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/2024 tot en met 24/2028
[belanghebbende] B.V., belanghebbende
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
**de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,**de heffingsambtenaar
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
- In deze uitspraak beslist de rechtbank over de beroepen van belanghebbende tegen de bestreden uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 januari 2024. De beroepen zien op de WOZ-beschikkingen alsmede de gelijktijdig opgelegde aanslagen onroerendezaakbelasting voor de objecten [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [plaats 1], [adres 4] en [adres 5] te [plaats 2] met [aanslagnummer].
1.1. Omdat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn omdat het griffierecht niet is betaald en het niet betalen niet verontschuldigbaar is. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Toetsingskader
- Iemand die beroep instelt, moet griffierecht betalen. Dit staat in artikel 8:41 van de Awb. In een zaak als deze is het griffierecht € 371,-. De griffier van de rechtbank stelt een termijn waarbinnen het griffierecht moet worden betaald. Het hele bedrag moet binnen die termijn zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of dan zijn betaald op de griffie van de rechtbank. Als het griffierecht niet of niet tijdig is betaald, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verontschuldigbaar is. Dat betekent dat er een goede reden moet zijn waarom het griffierecht niet (tijdig) is betaald.
Heeft belanghebbende het griffierecht tijdig betaald?
-
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 6 maart 2024 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en meegedeeld dat dit binnen vier weken moet zijn voldaan. De griffier heeft vervolgens bij aangetekend verzonden brief van 4 april 2024 belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van die brief. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de aangetekend verzonden brief op 9 april 2024 om 08:30 uur is afgehaald en dat voor ontvangst is getekend.
-
Belanghebbende heeft het griffierecht niet op tijd betaald.
Is het niet tijdig betalen verontschuldigbaar?
- Belanghebbende heeft geen reden gegeven voor dit verzuim. Er is dus geen verontschuldiging voor dit verzuim gebleken.
Immateriële schadevergoeding
-
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat indien het beroep niet-ontvankelijk is wegens niet betalen van griffierecht, er als uitgangspunt geen recht bestaat op immateriële schadevergoeding, tenzij de beroepsprocedure meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In dat geval bestaat recht op immateriële schadevergoeding als meer dan twee jaar is verstreken en voor periode dat de overschrijding is toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank.
[1] -
In dit geval is het beroepschrift ontvangen op 7 februari 2024 en is inmiddels meer dan anderhalf jaar verstreken. De redelijke termijn van 2 jaar is met ruim 4 maanden overschreden. Deze overschrijding is voor twee maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. De vergoeding bedraagt € 500,- per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
Proceskosten
- De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 22,68 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907,-, een wegingsfactor 0,25 en een factor 0,10). De rechtbank past een wegingsfactor van 0,25 toe, omdat uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
[2] Verder heeft de rechtbank een factor 0,10 toegepast, aangezien de uitspraak op bezwaar in 2024 is genomen.[3]
Conclusie en gevolgen
-
De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank de beroepen niet inhoudelijk beoordeelt en dat de bestreden besluiten in stand blijven.
-
Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen. Om die reden wordt ook een proceskostenvergoeding toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk; veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500,-; veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 22,68 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van R.P.A.G. Dekkers, griffier, op 19 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Vgl. Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2723.
Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
Artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ (tekst 2024).