Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5997 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 15 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:599715 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/6626

[verzoekster], uit [plaats] , verzoekster (gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

  1. Deze uitspraak gaat over de weigering van het UWV om de door verzoekers geclaimde schade (volledig) te vergoeden. Verzoekers zijn het hier niet mee eens en hebben de rechtbank gevraagd te bepalen dat het UWV een hogere schadevergoeding moet betalen. Aan de hand van de argumenten van verzoekers beoordeelt de rechtbank of er plaats is voor een aanvullende schadevergoeding. Voor verzoekster zal eerst beoordeeld worden of zij ontvankelijk is in haar schadeverzoek

  2. Met het besluit van 3 oktober 2011 heeft het UWV geweigerd om aan verzoeker per 25 juli 2011 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Niet gebleken is dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.

Procesverloop

  1. Verzoekers hebben aan het UWV gevraagd om hun schade te vergoeden die zij geleden hebben omdat er in 2018 en 2022 herstelbetalingen zijn gedaan. Door de herstelbetalingen hebben verzoekers belastingschade geleden en door de herstelbetaling in 2022 hebben verzoekers toeslagen terug moeten betalen. Daarnaast is er ook immateriële schade geleden.

3.1 Met de brief van 1 augustus 2024 heeft het UWV het schadeverzoek van verzoekster afgewezen, omdat zij geen belanghebbende is bij het onrechtmatige besluit.

3.2 Met een andere brief van 1 augustus 2024 heeft het UWV het schadeverzoek van verzoeker in verband met de nabetaling over 2018 toegekend tot een bedrag van € 3.339 aan belastingschade. Over 2022 wordt geen schade vergoed. Uit coulance heeft het UWV aanvullend nog een bedrag van € 1.000 vergoed voor immateriële schade.

3.3 Verzoekers hebben de rechtbank verzocht een oordeel te geven over de brieven van 1 augustus 2024. De rechtbank heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek het UWV te veroordelen tot het betalen van een (aanvullende) schadevergoeding voor zowel verzoeker als verzoekster.

3.4 De rechtbank heeft het verzoek op 7 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen verzoekers en hun gemachtigde. Tevens waren, ter ondersteuning van verzoeker [naam 2] (vrijwilliger pallitatieve zorg) en [naam 3] (van Surplus) aanwezig. Namens het UWV is verschenen mr. M.W.L. Clemens.

Beoordeling door de rechtbank

Standpunt verzoekers 4. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat met de erkenning dat verzoeker vanaf 25 juli 2011 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, het UWV impliciet erkent dat alle eerdere besluiten onrechtmatig zijn.

4.1 Verzoekers hebben gesteld dat er door de herstelbetalingen van het UWV in 2018 en 2022 hoge belastingaanslagen zijn geweest. Ook moesten in 2022 toeslagen terugbetaald worden. Verzoekers vragen vergoeding van deze geleden materiële schade. Verzoeker is van mening dat het argument van het UWV dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2011 niet kan slagen. Als de rechtbank onvoldoende aangetoond acht dat verzoeker niet in staat was in 2019 tijdig bezwaar te maken worden getuigenverklaringen aangeboden. Verzoeker heeft een machtiging ondertekend waardoor het UWV alles zou kunnen verrekenen met de belastingdienst. Daarom mocht hij erop vertrouwen dat het UWV alles goed zou regelen. Verzoekers hebben gesteld dat het UWV meer dan 10 jaar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft een enorme impact gehad op verzoekers. Verzoekers betwisten dat verzoekster slechts indirect betrokken is geweest. Ook zij heeft belastingschade en mentale schade geleden. Verzoekers vragen om een immateriële schadevergoeding van € 200.000.

Standpunt UWV 5. Met betrekking tot het verzoek van verzoekster heeft het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De strekking van de besluiten is een toekenning, dan wel intrekking van een WIA-uitkering aan verzoeker. Verzoekster is niet rechtstreeks, maar hooguit indirect via haar huwelijkse relatie met verzoeker, bij deze besluiten betrokken. Zij is daarom geen belanghebbende bij deze besluiten. Zij kan daarom ook geen schadevergoeding vragen die in relatie staan tot die besluiten. Het UWV verwijst naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).[1]

5.1 Met betrekking tot het verzoek van verzoeker is het UWV van mening dat alleen de besluiten van 18 juni 2015, 14 augustus 2019 en 11 februari 2020 onrechtmatig zijn. Het besluit van 3 oktober 2011 is niet onrechtmatig. Op basis van een medisch deskundigenrapport, dat aangemerkt wordt als een nieuw feit, is het UWV later tot het oordeel gekomen dat verzoeker met terugwerkende kracht tot 25 juli 2011 recht heeft op een IVA-uitkering. Dat betekent niet dat het besluit van 3 oktober 2011 onrechtmatig was. Het UWV verwijst naar rechtspraak van de CRvB.[2] Voor zover de rechtbank oordeelt dat het besluit van 3 oktober 2011 wel onrechtmatig is, dan blijft het UWV van mening niet schadeplichtig te zijn omdat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit.

5.2 Inzake de onrechtmatigheid van het besluit van 18 juni 2015 heeft het UWV de geleden belastingsschade vergoed.

5.3 Inzake de onrechtmatigheid van de besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020 bestaat geen recht op schadevergoeding. Er is namelijk geen schade geleden die niet ook zou zijn ontstaan als meteen op 14 augustus 2019 per 25 juli 2011 een IVA-uitkering zou zijn toegekend. Van een oorzakelijk verband tussen de schade en deze besluiten is daarom geen sprake.

5.4 Er is geen medische onderbouwing van de mentale schade die verzoeker zou hebben geleden. Het geclaimde bedrag van € 200.000 wordt ook niet onderbouwd. Alleen daarom al moet dit verzoek volgens het UWV worden afgewezen. Uit coulance heeft het UWV een bedrag van € 1.000 vergoed.

Reactie van verzoekers naar aanleiding van het verweerschrift

  1. Verzoekers hebben opgemerkt dat, anders dan in de door het UWV genoemde rechtspraak, in de rapportage van de deskundige staat dat hij niet kan instemmen met de vastgestelde belastbaarheid van 2015. Dit zijn dus geen nieuwe medische feiten. De verzekeringsartsen hebben in 2011 en 2014 hun werk niet naar behoren gedaan.

Verzoekers zijn van mening dat zowel de belastingdienst als het UWV te kort zijn geschoten in hun zorgplicht. Omdat verzoekers ervan uit mochten gaan dat het UWV de belastingen adequaat zou afhandelen, en dat niet heeft gedaan, moet het UWV de belastingschade vergoeden. Verzoekers zijn van mening dat uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat het vast staat dat het UWV een verzoek tot herziening moet inwilligen. Het UWV doet dat niet, maakt een fout en stelt zich daarmee boven de wet. Ook dit is onrechtmatig. Verzoekers hebben de rechtbank gevraagd om een deskundige aan te stellen om de immateriële schade vast te stellen.

Overwegingen rechtbank

Toetsingskader

  1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid (onder a en onder b), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

7.1 Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit of de voorbereidingshandelingen. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit of voorbereidingshandeling dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit of voorbereidingshandelingen kunnen worden toegerekend.

Is verzoekster ontvankelijk in haar schadeverzoek?

  1. Verzoekers hebben de diverse WIA-besluiten die zijn uitgereikt aan verzoeker aangemerkt als de schadeveroorzakende besluiten. Alleen degene die belanghebbende is bij deze besluiten kan als belanghebbende in de zin van artikel 8:88 van de Awb worden aangemerkt. Een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Verzoekster heeft als echtgenote slechts een afgeleid belang bij de WIA-aanspraken van verzoeker en heeft om die reden destijds geen rechtsmiddel kunnen instellen tegen de WIA-beslissingen. Daarom kan jegens verzoekster niet worden aangenomen dat sprake is geweest van onrechtmatige besluiten.[3] Het schadeverzoek van verzoekster moet daarom niet ontvankelijk worden verklaard.

Hiermee is niet gezegd dat verzoekster geen schade heeft geleden door de onrechtmatige besluiten. Voor zover verzoekster de door haar geclaimde schade vergoed wil hebben, zal zij zich tot de civiele rechter moeten wenden. Welke besluiten zijn onrechtmatig?

  1. Niet in geschil is dat de besluiten van 18 juni 2015, 14 augustus 2019 en 11 februari 2020 onrechtmatig zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het besluit van 3 oktober 2011 onrechtmatig is.

9.1 Met het besluit van 26 januari 2022 heeft het UWV alsnog aan verzoeker een IVA-uitkering toegekend met ingang van 25 juli 2011. Aan dit besluit heeft ten grondslag gelegen dat uit het rapport van de deskundige dr. [naam 1] blijkt dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden dan het UWV voorheen heeft gedaan. Door het aannemen van deze toegenomen beperkingen heeft verzoeker alsnog met terugwerkende kracht recht op een IVA-uitkering vanaf 25 juli 2011.

9.2 De rechtbank kan zich voorstellen dat verzoeker van mening is dat met het besluit van 26 januari 2022 impliciet de onrechtmatigheid van het besluit van 3 oktober 2011 is erkend. Hoewel dit gevoelsmatig zeker zo ervaren kan worden, is dit juridisch gezien toch anders. Het besluit van 3 oktober 2011 is immers niet in een bezwaar- of beroepsprocedure herroepen, ingetrokken, gewijzigd of vernietigd. Dit betekent dat niet vaststaat dat dit besluit onrechtmatig is. Dat inmiddels naar aanleiding van een herzieningsverzoek een uitkering is toegekend per 25 juli 2011 maakt niet dat het besluit van 3 oktober 2011 alsnog als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Zoals onder 9.1 al is opgemerkt, is met het besluit van 26 januari 2022 een uitkering toegekend omdat het rapport van dr. [naam 1] door verzoeker is ingebracht bij zijn herzieningsverzoek. Dit rapport moet aangemerkt worden als een nieuw feit omdat dit nog niet ten tijde van het besluit van 3 oktober 2011 bekend was. De CRvB heeft in een uitspraak van 25 september 2024 geoordeeld dat in zo’n geval het eerdere afwijzende besluit niet als onrechtmatig moet worden aangemerkt.[4]

9.3 Bij de verdere beoordeling zal de rechtbank er daarom van uitgaan dat alleen de besluiten van 18 juni 2015, 14 augustus 2019 en 11 februari 2020 onrechtmatig zijn. In beginsel dient het UWV schade die het gevolg is van die onrechtmatige besluiten te vergoeden. Beoordeeld zal worden in hoeverre de geclaimde schade gerelateerd kan worden aan deze besluiten.

Heeft het UWV de schadevergoeding juist vastgesteld? 10. Deze beoordeling valt uiteen in de schade die is geleden door het onrechtmatige besluit van 18 juni 2015 en door de onrechtmatige besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020.

Schade ten gevolge van het besluit van 18 juni 2015

10.1 De rechtbank stelt vast dat de materiële schade die verzoeker heeft geleden ten gevolge van dit besluit (€ 3.339) volledig is vergoed. Dit is ook niet in geschil. Partijen zijn nog verdeeld over de hoogte van de immateriële schade. Omdat ter zitting is gebleken dat partijen de immateriële schade niet per onrechtmatig besluit hebben bekeken, maar hebben gebaseerd op het gehele proces van weigering in 2011 tot aan toekenning van de uitkering in 2022, zal de rechtbank de immateriële schade aan het einde van deze uitspraak bespreken.

Schade ten gevolge van de besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020.

10.2 Ter zitting heeft het UWV verduidelijkt dat het primaire standpunt is dat er geen schade is geleden ten gevolge van deze besluiten omdat dezelfde schade zou zijn geleden als er meteen in 2019 een juist besluit zou zijn genomen in plaats van in 2022. Subsidiair heeft het UWV gesteld dat geen recht bestaat op schadevergoeding als gevolg van de besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020 omdat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2011 en indien hij dat wel had gedaan er een reële kans was dat er al in 2011 uitkering was toegekend. De nadelige gevolgen daarvan komen volgens het UWV voor rekening van verzoeker.

10.3 De rechtbank overweegt dat met de beslissing op bezwaar van 26 januari 2022 is teruggekomen op de afwijzende besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020. Daarom is in 2022 over de periode van 25 juli 2011 tot en met 1 oktober 2014 een nabetaling gedaan van € 98.952,30 (omdat verzoeker in deze periode wel recht had op een WIA-uitkering) en over de periode van 2 oktober 2014 tot en met 28 februari 2022 een nabetaling gedaan van € 16.538,45 (omdat verzoeker recht had op een 5% hogere IVA-uitkering dan de WIA-uitkering die hij in deze periode had).

Zoals eerder onder punt 9.2 is overwogen is het besluit van 3 oktober 2011 niet onrechtmatig. Bij de beoordeling van het schadeverzoek gaat het nu dus alleen nog om de (financiële) schade die te relateren is aan de besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020. Dat betekent dat gekeken moet worden naar de situatie zoals die zou zijn geweest als meteen een juist besluit zou zijn afgegeven op 14 augustus 2019. Deze situatie moet vergeleken worden met de situatie zoals die is na afgifte van de beslissing op bezwaar van 26 januari 2022.

10.4 Zou het UWV meteen na ontvangst van het herzieningsverzoek hebben besloten om een IVA-uitkering toe te kennen per 25 juli 2011, dan zou deze al met het besluit van 14 augustus 2019 zijn toegekend. Dat betekent dat op of omstreeks 14 augustus 2019 de nabetaling zou hebben plaatsgevonden over de periode van 25 juli 2011 tot en met 1 oktober 2014. Ook in het geval dat er meteen een juist besluit zou zijn afgegeven op 14 augustus 2019, zou de nabetaling van € 98.952,30 hebben geleid tot belastingschade en schade in verband met teruggevorderde toeslagen. Voor wat betreft de toeslagen is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de hoogte van de nabetaling, dit niet tot een ander schadebedrag zou hebben geleid. Echter niet duidelijk is of deze nabetaling, als die niet in 2022, maar al in 2019 had plaatsgevonden, tot minder belastingschade zou hebben geleid.

10.5 Met betrekking tot de nabetaling die betrekking heeft gehad op de periode van 2 oktober 2014 tot en met 28 februari 2022 geldt het volgende. Deze nabetaling bedroeg in totaal € 16.538,45.

Zou meteen al na het ontvangst van het herzieningsverzoek besloten zijn om een IVA-uitkering toe te kennen, dan zou er omstreeks 14 augustus 2019 een nabetaling zijn gedaan die betrekking zou hebben gehad op de periode van 2 oktober 2014 tot (of tot en met)[5] augustus 2019. Voor zover betrekking hebbend op deze periode zou de situatie voor wat betreft de toeslagen niet anders zijn geweest. Voor wat betreft de belastingschade kan dat anders liggen. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder punt 10.4 is overwogen.

Verder geldt dat in het geval meteen op 14 augustus 2019 een juist besluit zou zijn genomen, de uitkering over de periode vanaf augustus dan wel september 2019 regulier per maand zou zijn betaald en er niet in 2022 een nabetaling zou zijn geweest over de periode vanaf augustus dan wel september 2019 tot in 2022. Dit deel van de nabetaling in 2022 kan tot belastingschade hebben geleid.

10.6 Op grond van het voorgaande is niet uitgesloten dat er minder belastingschade zou zijn geleden indien de nabetaling niet in 2022 maar al in 2019 had plaatsgevonden en de uitkering vanaf dat moment regulier maandelijks zou zijn betaald. Dat zou dan betekenen dat er wel schade is geleden ten gevolge van de besluiten van 14 augustus 2019 en 11 februari 2020, zodat het primaire standpunt van het UWV dat er geen schade is geleden door deze besluiten niet zonder meer kan worden gevolgd. Om te kunnen beoordelen of er, gelet op de nabetaling in 2022 belastingschade is geleden zal het het UWV een herberekening moeten maken. Daarbij zal een overzicht gemaakt moeten worden van wat er betaald zou zijn in 2019 als op 14 augustus 2019 meteen een juist besluit zou zijn genomen.

Concreet betekent dat dat het UWV inzichtelijk zal moeten maken wat er betaald zou zijn als meteen op 14 augustus 2019 besloten zou zijn een IVA-uitkering toe te kennen vanaf 25 juli 2011. Dit overzicht moet bestaan uit het volgende;

10.7 Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het UWV een berekeningstool heeft om te kunnen bepalen wat het bedrag aan inkomstenbelasting zou zijn geweest als in een ander belastingjaar zou zijn uitbetaald. De rechtbank bepaalt dat het UWV moet berekenen wat verzoeker aan inkomstenbelasting in 2019 had moeten betalen als meteen in 2019 de nabetaling had plaatsgevonden. Dit bedrag zal vergeleken moeten worden met het bedrag dat verzoeker in 2022 aan inkomstenbelasting heeft moeten betalen. Als verzoeker in 2022 meer inkomstenbelasting heeft moeten betalen dan dat hij had moeten betalen als in 2019 de nabetaling had plaatsgevonden, dan zal het UWV dat verschil moeten vergoeden.

10.8 Omdat de rechtbank niet de verwachting heeft dat over de berekening die nog gemaakt moet worden nog een geschil zal bestaan, zal de rechtbank volstaan met te bepalen dat het UWV deze berekening moet maken en indien uit die berekening blijkt dat er belastingschade is, het UWV deze moet vergoeden aan verzoeker.

10.9 In het geval dat er uit herberekening blijkt dat er een verschil is tussen de te betalen inkomstenbelasting in 2019 en 2022, en het UWV zijn subsidiare standpunt zou willen tegenwerpen, merkt de rechtbank het volgende op.

Gelet op het feit dat het UWV zonder de aanwezigheid van het deskundigenrapport geen aanleiding heeft gezien om een uitkering aan verzoeker toe te kennen, maakt het hoogst onzeker of het al dan niet maken van bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2011 tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daarbij heeft de rechtbank tevens betrokken dat ook nadat verzoeker het deskundigenrapport had overgelegd bij zijn herzieningsverzoek, het UWV nog tot in beroep heeft volgehouden dat verzoeker geen recht had op uitkering vanaf 25 juli 2011. Dat er geen bezwaarschrift van verzoeker tegen het besluit van 3 oktober 2011 bekend is, kan hem daarom in het kader van zijn schadeverzoek niet worden tegengeworpen.

Immateriële schade 11. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan immateriële schade onder meer worden vergoed als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het is vaste rechtspraak dat de persoon die verzoekt om immateriële schadevergoeding de aantasting in zijn persoon aannemelijk moet maken en de gestelde schade met concrete gegevens moet onderbouwen. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Dit vereiste houdt niet in dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.[6]

11.1 Verzoeker heeft ter zitting medische stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat er sprake is van immateriële schade. Namens het UWV is gesteld dat geen bezwaar bestaat tegen het meenemen van deze stukken bij de beoordeling. De rechtbank zal deze stukken daarom betrekking bij zijn beoordeling.

Hoewel uit het bijgevoegde huisartsenjournaal blijkt dat verzoeker van slag is door de beslissing van het UWV waarin staat dat hij weer moet gaan werken en dat hij op zoek is naar gerechtigheid blijkt hieruit niet dat er sprake is van geestelijk letsel zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Het is echter zeer wel invoelbaar dat verzoeker door de weigering van het UWV een WIA-uitkering toe te kennen spanningen heeft ervaren en gevoelens heeft gehad van onmacht of boosheid. Uit de stukken blijkt niet dat deze gevoelens dusdanig waren dat gesproken moet worden van geestelijk letsel. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door het UWV toegekende bedrag van € 1.000 aan immateriele schadevergoeding toereikend is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de aan de hiervoor genoemde onrechtmatige besluiten gerelateerde periode waarover verzoeker geen uitkering heeft ontvangen, een periode van 3 jaar betreft (van 18 juni 2015 tot 6 juni 2018). Hierbij merkt de rechtbank ter informatie op dat de periode van oktober 2011 tot oktober 2014 waarover verzoeker geen uitkering ontvangen heeft, buiten beschouwing blijft omdat, zoals eerder al overwogen, het besluit van 3 oktober 2011 niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt. Dat over de periode van 2 oktober 2014 tot en met 28 februari 2022 nog een nabetaling heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank niet betrekken bij de beoordeling van de immateriële schade. Verzoeker ontving over deze periode immers al een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze nabetaling heeft alleen betrekking op een nabetaling van 5% omdat verzoeker een IVA-uitkering toegekend heeft gekregen.

Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, zal het verzoek van verzoeker om een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen, worden afgewezen. Omdat de rechtbank zelf heeft kunnen vaststellen dat geen aanleiding bestaat een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding toe te kennen, zal het verzoek om een deskundige aan te stellen, worden afgewezen.

Bestaat recht op schadevergoeding vanwege de door verzoeker getekende machtiging? 12. Verzoeker heeft het UWV gemachtigd om informatie over de nabetaling te verstrekken aan de belastingdienst. Anders dan verzoeker lijkt te stellen is daarmee niet afgesproken dat het UWV de te betalen belasting zal regelen. Daarbij komt dat de machtiging niet aangemerkt kan worden als een besluit of een voorbereidingshandeling van een besluit zodat alleen om die reden al geen aanleiding bestaat om het UWV te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

  1. Zoals onder 10.6 en 10.7 is overwogen zal het UWV een herberekening moeten maken en indien uit die berekening blijkt dat er belastingschade is geleden, zal het UWV die schade moeten vergoeden. Voor het overige zal het schadeverzoek van verzoeker worden afgewezen. Het verzoek van verzoekster zal niet ontvankelijk worden verklaard.

  2. Omdat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belastingschade hetzelfde zou zijn geweest als in 2019 meteen een juist besluit zou zijn genomen, zal de rechtbank het UWV veroordelen in de betaling van de proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een verzoekschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Omdat de zaak een gemiddeld gewicht heeft is op deze waarde de factor 1 van toepassing. Dit betekent dat het UWV een bedrag van € 1.814 aan proceskosten zal moeten betalen.

Ook zal het UWV het griffierecht aan verzoeker moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 15 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2022:548

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2024:1854

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2022:1548

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2024:1854

Afhankelijk van de betalingssystematiek in de WIA

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2025:777


Voetnoten

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2022:548

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2024:1854

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2022:1548

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2024:1854

Afhankelijk van de betalingssystematiek in de WIA

Gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2025:777