ECLI:NL:RBZWB:2025:5352 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 11 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2484
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende] B.V., uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, de heffingsambtenaar.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar met dagtekening 25 september 2023.
1.1. De heffingsambtenaar heeft op 3 november 2020 aan belanghebbende een aanslag toeristenbelasting voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 opgelegd met [aanslagnummer]. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 januari 2021 bezwaar gemaakt.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft de aanslag ambtshalve beoordeeld en geconcludeerd dat deze juist is opgelegd.
1.3. Belanghebbende heeft op 14 februari 2024 beroep ingesteld.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 24/2485 tot en met 24/2487. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende.
1.5. Namens de heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De griffier heeft op 16 mei 2025 in het digitaal dossier een bericht geplaatst waarbij de heffingsambtenaar is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de heffingsambtenaar verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat de heffingsambtenaar dit bericht op 16 mei 2025 heeft ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar en beroep tijdig is ingesteld. Dit betekent dat zowel het bezwaar als het beroep ontvankelijk is. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Tijdigheid beroep
2.1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken.
2.2. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 25 september 2023 is. Gemachtigde stelt in het beroepschrift dat de uitspraak op bezwaar in eerste instantie niet is ontvangen, omdat deze is gericht aan het oude kantooradres van de gemachtigde. Pas op 1 februari 2024 en 5 februari 2024 is alsnog de uitspraak op bezwaar via e-mail respectievelijk per post ontvangen.
2.3. De rechtbank stelt vast dat op de uitspraak op bezwaar het oude kantooradres is vermeld. De rechtbank acht niet aannemelijk dat op de enveloppe het nieuwe adres was vermeld, maar gaat uit van het standpunt van belanghebbende dat dit de enveloppe betreft waarin de uitspraak op bezwaar in februari 2024 is ontvangen. De uitspraak op bezwaar was dus onjuist geadresseerd.
2.4. De rechtbank stelt voorop dat een onjuiste adressering in beginsel voor rekening van de heffingsambtenaar komt, tenzij de onjuiste adressering niet aan hem te wijten is.
2.5. Gemachtigde stelt ter zitting dat hij destijds en nu nog steeds regelmatig de postbus op het oude kantooradres controleert en de uitspraak op bezwaar ook op het oude kantooradres niet is ontvangen. Hij betwist daarmee de (tijdige) verzending van de uitspraak op bezwaar. In dat geval dient de heffingsambtenaar de (tijdige) verzending aannemelijk te maken.
2.6. De heffingsambtenaar heeft geen verzendadministratie overgelegd en was niet op de zitting aanwezig om vragen over de verzending te beantwoorden. Nu de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar is verzonden, is de beroepstermijn – gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd – aangevangen op de dag nadat belanghebbende bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar. Het beroep is aldus binnen de in artikel 6:6 van de Awb gestelde termijn van zes weken ingediend. Omdat het beroep tijdig is ingesteld, is het beroep ontvankelijk en komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak op bezwaar.
Tijdigheid bezwaar
2.7. In de uitspraak op bezwaar is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat zou zijn ingediend. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken.
2.8. Indien de bekendmaking van de aanslag plaatsvindt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De bezwaartermijn gaat dan lopen met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van terpostbezorging.
2.9. Belanghebbende betwist het aanslagbiljet (tijdig) te hebben ontvangen. Belanghebbende heeft een verklaring van de controller van haar bedrijf overgelegd, waarin staat dat zowel de aan belanghebbende als de op dezelfde dag aan een gelieerde vennootschap opgelegde aanslagen niet zijn ontvangen. De aanslagen zijn niet ingeboekt in de boekhouding en ook na onderzoek niet gevonden. Verder verklaart hij dat aanslagen met dergelijke grote bedragen zonder meer waren opgevallen als deze waren toegestuurd.
2.10. Nu belanghebbende betwist het aanslagbiljet (tijdig) te hebben ontvangen, moet ervan worden uitgegaan dat hierin besloten ligt de betwisting van de (tijdige) verzending van de aanslag. Het ligt dan op de weg van de heffingsambtenaar om die verzending aannemelijk te maken. De heffingsambtenaar geeft in het verweerschrift aan dat de aanslag is verzonden naar het adres van belanghebbende en dat belanghebbende geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit aannemelijk zou kunnen worden dat er problemen waren met de postbezorging. Belanghebbende heeft de herinnering en aanmaning wel ontvangen. De aanslag is individueel aangemaakt, geprint en per post bezorgd. Er is geen verzendadministratie aanwezig.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende mede gelet op de verklaring van de controller geloofwaardig heeft betwist dat zij de aanslag heeft ontvangen. Dat andere correspondentie is verzonden en ontvangen, betekent niet dat ook deze aanslag daadwerkelijk is verzonden. Door de afwezigheid van de heffingsambtenaar op zitting zijn aanvullende vragen over de verzending onbeantwoord gebleven. De heffingsambtenaar heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag op 3 november 2020 bekend is gemaakt. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag destijds niet tijdig op de in artikel 3:41 van de Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De bezwaartermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die aanslag onder ogen heeft gekregen. Het bezwaar is in dat geval tijdig ingesteld.
Conclusie en heropening van het onderzoek
3. Omdat het beroep tijdig is ingesteld, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak op bezwaar. Deze inhoudelijke beoordeling heeft geleid tot het oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank stelt belanghebbende daarom in de gelegenheid om nadere (inhoudelijke) gronden aan te voeren. De heffingsambtenaar wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om een (inhoudelijk) verweerschrift in te dienen. De rechtbank is voornemens om het beroep vervolgens op 1 december 2025 op zitting te behandelen.
Beslissing
De rechtbank:
heropent het onderzoek; stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak de inhoudelijke gronden van het beroep schriftelijk aan te vullen; stelt de heffingsambtenaar vervolgens in de gelegenheid om binnen drie weken een verweerschrift in te dienen; houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Dekkers, griffier, op 11 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Deze tussenuitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
Vgl. Hoge Raad 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1935 en Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1885, rov. 3.4.2.
Zie Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, rechtsoverweging 2.4.2.
Vgl. Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875 en Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:41.
Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Dit volgt uit artikel 6:8 van de Awb.