Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
ECLI:NL:RBZWB:2025:4893 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 15 juli 2025
Uitspraak
ECLI:NL:RBZWB:2025:4893•15 juli 2025
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Artikel 4:8 AWB (Hoorplicht belanghebbende niet-aangevraagde beschikking)Artikel 6:12 AWB (Beroep niet tijdig besluit termijnvereisten)Artikel 8:54 AWB (Vereenvoudigde behandeling sluiten onderzoek bestuursrechter)Artikel 8:55d AWB (Uitspraak bestuursrechter bij niet-tijdig besluit)Artikel 4.4. Termijn Wet open overheid
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/2844
[eiser] , uit [plaats] , eiser
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn Wet open overheid (Woo)-verzoek van 4 december 2024.
1.1. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Beoordeling door de rechtbank
- Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen.
[1]
Is het beroep kennelijk gegrond?
- Het beroep is kennelijk gegrond. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 4 december 2024. De minister moet binnen vier weken beslissen op de aanvraag.
[2] De minister heeft per brief van 24 december 2024 de beslistermijn met 2 weken verdaagd.[3] De minister had uiterlijk op 15 januari 2025 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de minister moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft de minister op 13 mei 2025 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan de minister worden opgelegd?
- Omdat de minister nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat de minister dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet de minister dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
4.1. De minister heeft in het verweerschrift van 2 juli 2025 aangegeven dat de overschrijding mede valt toe te rekenen aan de omvang van het verzochte document, dat uit 278 pagina's bestaat en informatie bevat over onder andere strafrechtelijke onderzoeken. Het document is op dit moment, in het kader van het opvragen van zienswijzen, aangeboden aan een derde-belanghebbende die aangeeft dat de informatie in het document gevoelig van aard is en dat deze met meerdere betrokken afdelingen afgestemd moet worden. Naar aanleiding van de zienswijze zal het document eventueel nog herzien moeten worden. Gelet op de fase waarin de behandeling van het verzoek zich bevindt, verwacht de minister dat het besluit binnen twaalf weken na dagtekening van het verweerschrift kan worden genomen.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op het verzoek te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het belang van een zorgvuldige besluitvorming. In dit geval acht de rechtbank het redelijk dat de minister tot 24 september 2025 de tijd krijgt om alsnog te beslissen op het verzoek. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister verplicht is om zienswijzen te vragen aan alle belanghebbenden die naar verwachting bedenkingen hebben bij de voorgestelde wijze van openbaarmaking[4] en dus niet eerder kan beslissen dan nadat de aangeschreven derde-belanghebbende zijn zienswijze naar voren heeft gebracht of als de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Welke dwangsom wordt aan de minister opgelegd?
- De rechtbank bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100, - moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister de onder 4.2. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
- Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die volgens de wet vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank: - bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100, - moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-; - bepaalt dat de minister het griffierecht van € 194, - aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van J. Stevens, griffier, op 15 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Dit staat in artikel 4.4, eerste lid, van de Woo.
Op grond van artikel 4.4, tweede lid, van de Woo.
Dit staat in artikel 4:8 van de Awb. - - - ## Voetnoten