Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:9650 - Rechtbank Rotterdam - 8 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:96508 augustus 2025

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtEuropees Recht

Uitspraak inhoud

locatie Rotterdam

zaaknummer: 11444071 VZ VERZ 24-10260

datum uitspraak: 8 augustus 2025 (bij vervroeging)

Vonnis van de kantonrechter ex artikel 96 Rv

in de zaak van

Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij, gevestigd te Den Haag, verzoekster in conventie, verweerster in reconventie, gemachtigde: mr. A.C. van der Bent, advocaat te Rotterdam,

tegen

de vennootschap naar buitenlands recht Atlas Services Group Latvia SIA, gevestigd te Riga (Letland), verweerster in conventie, verzoekster in reconventie, gemachtigden: mr. A.W. van Leeuwen en mr. dr. G.W. van der Voet, advocaten te Rotterdam.

Partijen worden hierna ‘BpfK’ en ‘Atlas Latvia’ genoemd.

1 De procedure

1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:

1.2. Op 24 juli 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren namens BpfK aanwezig [naam 1] (directeur Bestuursbureau voor de Koopvaardij) en [naam 2] (werkzaam bij pensioenuitvoerder PGGM), bijgestaan door de gemachtigde mr. A.C. van der Bent. Namens Atlas Latvia waren aanwezig [naam 3][naam 3] (Managing Director) en [naam 4] (Legal Counsel), vergezeld van een tolk ([naam 5]), bijgestaan door de gemachtigden mr. A.W. van Leeuwen en mr. dr. G.W. van der Voet.

1.3. De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op vandaag.

2 De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?

In conventie

2.1. BpfK is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet Bpf 2000 en de Pensioenwet. Op basis van een verplichtstellingsbesluit van 27 januari 1954 (‘het Verplichtstellingsbesluit’) is deelname in het BpfK verplicht gesteld voor zeevarenden die door scheepsbeheerders te werk zijn gesteld aan boord van door hen beheerde zeeschepen.

2.2. Atlas Latvia is een Letse onderneming, die deel uitmaakt van het wereldwijde concern Atlas Professionals, waarvan de moedermaatschappij, Atlas Services Group B.V. in Hoofddorp gevestigd is. Voor deze procedure is van belang dat Atlas Latvia zeevarenden met de Letse nationaliteit plaatst op zeeschepen op basis van arbeidsovereenkomsten waarop het Letse recht van toepassing is verklaard. De schepen varen onder verschillende vlaggen. De zeelieden worden ook ingezet op schepen die onder Nederlandse vlag varen. De arbeidsovereenkomsten worden aangegaan voor een bepaalde reis met het schip, meestal beperkt tot enkele weken.

2.3. Partijen hebben de kantonrechter op grond van artikel 96 Rv verzocht om een beslissing te nemen ten aanzien van de geschilpunten die hen verdeeld houden. BpfK heeft de kantonrechter gevraagd om voor recht te verklaren dat bepaalde zeevarenden die in dienst zijn bij Atlas Latvia vallen onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit (en dus door Atlas Latvia bij BpfK moeten worden aangemeld), althans dat de verplichting om deel te nemen in BpfK moet worden aangemerkt als bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I-Vo. Het Verplichtstellingsbesluit is van toepassing op zeevarenden die varen op zeeschepen die de Nederlandse vlag voeren (en dus steeds voor de periode dat zij op deze schepen te werk worden gesteld), die wonen binnen het Rijk, in een EU-land, in een land dat behoort tot de Europese Economische Ruimte (EER), met uitzondering van Zwitserland, of in een ander land waarmee Nederland een verdrag of overeenkomst inzake sociale zekerheid heeft gesloten, met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika. Op de arbeidsovereenkomsten van deze zeevarenden is niet het Nederlandse recht van toepassing, maar is gekozen voor de toepasselijkheid van Lets recht.

2.4. Atlas Latvia heeft de kantonrechter in voorwaardelijke reconventie – voor het geval BpfK in conventie in het gelijk wordt gesteld – verzocht om voor recht te verklaren dat de zeevarenden waar het om gaat in aanmerking komen voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 97 lid 2 Pw, of (als dat niet kan worden toegewezen) voor recht te verklaren dat het BpfK verboden is Atlas Latvia te verplichten zich aan te sluiten bij BpfK zolang nog niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag als bedoeld in artikel 15 lid 1 Wet Bpf 2000, welke aanvraag Atlas Latvia dan binnen één maand na een onherroepelijke uitspraak in deze procedure zal indienen.

2.5. Partijen hebben zich beiden het recht op hoger beroep en cassatie voorbehouden.

Het beoordelingskader: artikel 9 lid 1 Rome I-Vo

2.6. De kantonrechter moet beoordelen of de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit bijzonder dwingend recht zijn in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I-Vo. Partijen zijn het erover eens dat de rechtskeuze voor het Letse recht niet doorkruist wordt door artikel 8 Rome I-Vo. Uit niets blijkt dat de zeevarenden hun werkzaamheden gewoonlijk in Nederland verrichten. Daarvoor is onvoldoende dat zij steeds gedurende bepaalde korte periodes te werk worden gesteld op een zeeschip dat vaart onder de Nederlandse vlag. De kantonrechter oordeelt dat in gevallen als deze, waarin zeevarenden steeds op verschillende schepen te werk worden gesteld, die onder verschillende vlaggen varen, verschillende territoriale wateren bevaren en waar geen sprake is van een vaste aanleghaven, niet kan worden gesproken van een gewoonlijk werkland. Atlas Latvia is niet gevestigd in Nederland. Dat zij een dochteronderneming is van een Nederlandse vennootschap, verandert hier niets aan. De arbeidsovereenkomsten van de zeevarenden hebben geen ‘nauwere band’ met Nederland dan met Letland. Een en ander betekent dat niet gezegd kan worden dat Nederlands recht in dit geval het objectief toepasselijke recht is in de zin van artikel 8 Rome I-Vo.

2.7. Een verplichte aansluiting van Atlas Latvia bij BpfK is daarom alleen aan de orde als de Wet Bpf 2000 en het daaruit voortvloeiende Verplichtstellingsbesluit moeten worden gekwalificeerd als bijzonder dwingend recht (‘voorrangsregel’) in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I-Vo. Genoemde bepaling geeft als definitie van bijzonder dwingend recht “(…) bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.”

2.8. Uit overweging 37 van Rome I-Vo volgt dat een partij (een aangesloten lidstaat) zich slechts in uitzonderlijke situaties mag beroepen op bepalingen van bijzonder dwingend recht. Volgens het Hof van Justitie is daarvan slechts sprake ‘ingeval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving’.[1] Niet elke dwingende wetsbepaling is dus van bijzonder dwingend recht.

2.9. Uit het Unamar-arrest volgt dat de rechter bij zijn oordeel of sprake is van bijzonder dwingend recht niet alleen rekening moet houden met de precieze bewoordingen van de bepalingen, maar ook met de algemene opzet en alle omstandigheden waarin de bepalingen zijn vastgesteld.[2] Uit de Wet Bpf 2000 en het daaruit voortvloeiende Verplichtstellingsbesluit zou dan moeten blijken dat de wetgever de bepalingen heeft vastgesteld om een belang te beschermen dat voor Nederland fundamenteel is. Daarnaast moet bij de beslissing om aan bepalingen van bijzonder dwingend recht gevolg toe te kennen rekening worden gehouden met de aard en strekking van die bepalingen en ook met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van de bepalingen voortvloeien.

De Detacheringsrichtlijn staat in de weg aan het aanmerken als bijzonder dwingend recht

2.10. De kantonrechter overweegt dat Atlas Latvia terecht wijst op de Detacheringsrichtlijn.[3] Anders dan BpfK betoogt, is de vraag of de diensten die Atlas Lavia verricht onder de definitie ‘detachering’ als bedoeld in deze richtlijn vallen, niet relevant. Het gaat erom dat uit deze richtlijn volgt welke regelgeving op arbeidsrechtelijk gebied – waartoe aanvullend pensioen behoort – als bijzonder dwingend recht mag worden gekwalificeerd. De Detacheringsrichtlijn wordt gezien als een uitwerking van artikel 9 Rome I-Vo. In deze richtlijn is bepaald welke arbeidsrechtelijke bepalingen als bijzonder dwingend recht worden aangemerkt. Daarmee is de ondergrens van wat tot het bijzonder dwingend recht wordt gerekend gegeven. Aanvullend pensioen valt niet onder deze zogenoemde ‘harde kernbepalingen’. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het Laval-arrest overwogen dat het niet is toegestaan om arbeidsvoorwaarden vast te stellen die verder gaan dan de harde kernbepalingen, omdat dit in strijd is met het vrij verkeer van diensten.[4] Hieruit volgt dat het niet mogelijk is om nationale regelingen betreffende aanvullend pensioen aan te merken als bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I-Vo.

2.11. Als al wordt aangenomen dat er ondanks het voorgaande ruimte zou zijn om de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit als bijzonder dwingend recht te kwalificeren, had het in de rede gelegen dat ofwel uit de tekst van deze regelgeving, ofwel uit de totstandkomingsgeschiedenis duidelijk zou blijken dat de Nederlandse wetgever deze regels van zodanig fundamenteel belang acht, dat deze in alle gevallen van toepassing is, ongeacht de eventuele rechtskeuze van partijen. Dat is echter niet het geval.

2.12. De kantonrechter is daarnaast met het Hof Arnhem-Leeuwarden[5] van oordeel dat de Nederlandse fundamentele, dwingende belangen van sociaal-economische aard met betrekking tot de Nederlandse markt voor tweede-pijlerpensioenen niet of onvoldoende worden geraakt als buitenlandse werknemers niet verplicht zijn om in Nederland een dergelijk pensioen op te bouwen. De doelstellingen van de Wet Bpf 2000 zien met name op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het gaat om het voorkomen van concurrentie tussen werkgevers op de arbeidsvoorwaarde pensioen, het bewerkstelligen van solidariteit binnen de bedrijfstak voor de financiering van het bedrijfstakpensioen en het voorkomen van witte of grijze plekken (werkgevers die geen of een te laag aanvullend pensioen aan hun werknemers aanbieden). Die doelstellingen zijn niet zodanig dat deze – met inachtneming van de terughoudendheid die de kantonrechter moet toepassen – maken dat de verplichtingen uit de Wet Bpf 2000 ook van toepassing zouden moeten zijn op werknemers die gedurende bepaalde korte periodes op een Nederlands gevlagd zeeschip varen, terwijl zij verder geen enkele band met Nederland hebben, niet gericht zijn op Nederland en al helemaal niet bedacht zijn op het feit dat zij in Nederland pensioen opbouwen

2.13. Uit het Guiot-arrest volgt bovendien dat er geen ruimte is voor een uitzondering als bedoeld in overweging 37 van de Preambule van Rome I-Vo als de betrokken werknemers al dezelfde of een vergelijkbare bescherming hebben op basis van regels waaraan de werkgever in het eigen land is onderworpen.[6] Atlas Latvia heeft toegelicht dat de zeevarenden waar het hier om gaat in Letland al een tweede-pijlerpensioen opbouwen. Zij hebben er dus geen belang bij om ook in Nederland een (klein en versnipperd, omdat zij maar korte periodes varen op een Nederlands gevlagd zeeschip) aanvullend pensioen op te bouwen. BpfK heeft betwist dat het pensioen dat wordt opgebouwd in Letland een tweede-pijlerpensioen is, maar de kantonrechter gaat aan die betwisting voorbij. Atlas Latvia heeft voldoende onderbouwd dat in Letland sprake is van enerzijds een voorziening die te vergelijken is met de Nederlandse AOW, maar dat de zeevarenden daarnaast een pensioen opbouwen dat enkel is voorbehouden aan werkende ingezetenen van Letland. Hoewel er ongetwijfeld verschillen zullen bestaan tussen het Nederlandse en het Letse tweede-pijlerpensioen, heeft de kantonrechter geen aanleiding om aan te nemen dat de Letse werknemers van Atlas Latvia geen vergelijkbare bescherming op dit punt hebben als Nederlandse werknemers. Hieruit volgt dat ook niet vast staat dat sprake is van de zogenoemde witte of grijze vlekken.

2.14. Van zodanig concurrentievoordeel dat op basis daarvan een uitzondering zou moeten worden gemaakt, is naar het oordeel van de kantonrechter ook niet gebleken. Atlas Latvia heeft toegelicht dat zij fiscale heffingen afdraagt in Letland en dus geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daarom kan zij niet profiteren van afdrachtvermindering in Nederland. Volgens Atlas Latvia levert dat voor haar een dusdanig kostennadeel op dat het voor de Nederlandse scheepvaartbedrijven altijd goedkoper zal zijn om een Nederlandse zeevarende in te huren van een in Nederland gevestigd uitzendbureau dan een Letse zeevarende in te huren bij een in Letland gevestigd uitzendbureau. BpfK heeft dat niet voldoende (gemotiveerd) betwist.

Kwalificatie volgt niet uit andere verdragen

2.15. Het beroep van BpfK op het VN-Zeerechtverdrag leidt ook niet tot een andere conclusie. Dit verdrag regelt weliswaar de rechtsmacht van Nederland als het gaat om sociale aangelegenheden aan boord van zeeschepen die onder Nederlandse vlag varen, maar die rechtsmacht zegt niets over het toepasselijke recht als het om aanvullend pensioen gaat. Ook ILO-Verdrag nr. 71 betreffende pensioen van zeelieden bevat geen bepalingen waaruit volgt dat de Nederlandse wetgeving over aanvullende pensioenen als bijzonder dwingend recht moet worden aangemerkt.

Conclusie: geen bijzonder dwingend recht

2.16. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter van oordeel is dat de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit geen bijzonder dwingend recht zijn in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I-Vo. Dit betekent dat Atlas Latvia niet verplicht is om deel te nemen in BpfK. Het verzoek dat BpfK in conventie heeft gedaan wordt daarom afgewezen.

BpfK moet de proceskosten betalen

2.17. De proceskosten komen voor rekening van BpfK omdat zij in het ongelijk wordt gesteld (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die BpfK aan Atlas Latvia moet betalen op € 130,- aan griffierecht en € 2.445,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten × €815,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.580,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.

In reconventie

2.18. Atlas Latvia heeft haar verzoeken voorwaardelijk gedaan, voor het geval BpfK in conventie in het gelijk zou worden gesteld. Nu de kantonrechter BpfK in het ongelijk stelt, komt hij niet toe aan het beoordelen van de verzoeken van Atlas Latvia.

De proceskosten worden gecompenseerd

2.19. De proceskosten in reconventie worden gecompenseerd, omdat de kantonrechter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de tegenverzoeken van Atlas Latvia.

3 De beslissing

De kantonrechter:

in conventie

3.1. wijst de verzoeken van BpfK af;

3.2. veroordeelt BpfK in de proceskosten, die aan de kant van Atlas Latvia worden begroot op € 2.580,-;

in reconventie

3.3. verstaat dat deze verzoeken niet behandeld hoeven te worden, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder de verzoeken door Atlas Latvia zijn gedaan;

3.4. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken. 51909

HvJ EG 19 juni 2008, C-319/06, r.o. 50.

HvJ EU 17 oktober 2013, C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, onder 43 e.v.

Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.

HvJ EU 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809, onder 103-108.

Hof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:472, r.o. 4.29.

HvJ EG 28 maart 1996, C-272/94, ECLI:EU:C:1996:147, onder 16-21.


Voetnoten

HvJ EG 19 juni 2008, C-319/06, r.o. 50.

HvJ EU 17 oktober 2013, C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, onder 43 e.v.

Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.

HvJ EU 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809, onder 103-108.

Hof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:472, r.o. 4.29.

HvJ EG 28 maart 1996, C-272/94, ECLI:EU:C:1996:147, onder 16-21.