Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 24/9372

(gemachtigde: mr. G. Grijs),

en

(gemachtigde: drs. M.M. van Dongen).

Deze uitspraak gaat over de afwijzing door het CBR van het verzoek van verzoeker om een schadevergoeding voor geleden immateriële schade. Verzoeker is het niet eens met het besluit van het CBR. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het CBR het verzoek van verzoeker terecht heeft afgewezen.

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker als gevolg van het onrechtmatige besluit van het CBR zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Verzoeker krijgt dus geen gelijk en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

  1. Verzoeker heeft bij het CBR een schadevergoedingsverzoek ingediend. Het CBR heeft dit verzoek met het besluit van 10 september 2024 afgewezen. Vervolgens heeft verzoeker bij de rechtbank een verzoekschrift tot schadevergoeding ingediend.[1]

  2. Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.

  3. De rechtbank heeft het verzoek op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

  2. Verzoeker heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend, omdat het CBR op 1 augustus 2023 ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Nadat de rechtbank op 19 februari 2024 het tegen de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2023 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, heeft het CBR vervolgens op 26 februari 2024 met inachtneming van die uitspraak het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren ingetrokken. De rechtbank constateert dat ook niet in geschil is dat het besluit van 1 augustus 2023 onrechtmatig was.

Standpunt verzoeker

  1. Verzoeker stelt dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het besluit tot ongeldig verklaring van zijn rijbewijs. Hij voert hiertoe aan dat (het nieuws over) zijn aanhouding en het niet meer kunnen rijden door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs hebben geleid tot sociale uitsluiting in de gemeenschap en een aantasting van zijn eer en goede naam. Verzoeker woont in een kleine gemeenschap, waarin sprake is van een hoge mate van sociale controle. Verzoeker was eerder ook werkzaam als vrachtwagenchauffeur en op het moment van de ongeldigverklaring was hij voornemens dit werk opnieuw te gaan doen. Het is ook niet gemakkelijk om zomaar een andere baan te vinden. Volgens verzoeker heeft het besluit van het CBR en het feit dat het lang duurde voordat hij zijn rijbewijs terug kreeg ook tot onrustgevoelens bij hem geleid, onder andere vanwege zijn ADHD. Inhoudelijke beoordeling

  2. Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter op verzoek van een belanghebbende bevoegd is een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

  3. De bestuursrechter is bij het bepalen van de vraag of schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt gebonden aan de bepalingen zoals die uit Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeien. Ook voor wat betreft het bepalen van de omvang van de schade is de bestuursrechter gebonden aan die bepalingen.

  4. De rechtbank ziet geen grond om een schadevergoeding aan verzoeker toe te kennen voor zijn in de periode van 29 augustus 2023 tot en met 27 februari 2024 geleden immateriële schade. De rechtbank is namelijk van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker als gevolg van het besluit van het CBR om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden. Het is begrijpelijk dat dit besluit vervelende gevolgen heeft gehad voor verzoeker en op verschillende manieren belastend voor hem is geweest, toch is niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast en hem om die reden een (forfaitaire) vergoeding voor immateriële schade dient te worden toegekend op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Het is ook niet aan (het besluit van) het CBR te wijten dat verzoeker door de politie is aangehouden en het nieuws hierover bekend werd in zijn woonplaats. Ook de onrustgevoelens van verzoeker als gevolg van het besluit maken niet dat sprake is van immateriële schade. Daar komt bij dat verzoeker zijn psychische gesteldheid in het geheel niet heeft onderbouwd met objectieve (medische) stukken. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

Conclusie en gevolgen

  1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker als gevolg van het onrechtmatige besluit van het CBR zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

  2. Verzoeker krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Zwager, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Als bedoeld in de artikelen 8:88, 8:89, tweede lid en 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Voetnoten

Als bedoeld in de artikelen 8:88, 8:89, tweede lid en 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).