Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 25/3876

(gemachtigde: mr. T.M.D. Buruma),

en

(gemachtigde: mr. C.M. Bitter).

  1. Deze uitspraak gaat over de oplegging van een meldplicht en een gebiedsverbod met daarbij de toepassing van een technische voorziening (enkelband) op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt). Hoewel eiser het ook niet met de meldplicht en het gebiedsverbod eens is, heeft hij de meeste bezwaren tegen de enkelband. Aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister heeft kunnen besluiten de maatregelen en de enkelband op te leggen.

Procesverloop

  1. Op 18 april 2025 heeft de minister het voornemen bekend gemaakt om aan eiser vanaf het moment van zijn vrijlating op 11 mei 2025 een meldplicht en gebiedsverbod voor de duur van zes maanden op te leggen, op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en b, Twbmt, en om het gebiedsverbod te handhaven door middel van een technische voorziening zoals bedoeld in artikel 2a, eerste lid, Twbmt, te weten een enkelband.

2.1. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft eiser op 25 april 2025 gebruikgemaakt. Eiser heeft de minister verzocht af te zien van het voornemen

2.2. Het besluit van de minister van 9 mei 2025 (het bestreden besluit) is conform het voorgenomen besluit van 18 april 2025.

2.3. Eiser heeft op 9 mei 2025 rechtstreeks beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (ROT 25/3876).[1] Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (ROT 25/3875) en om een ordemaatregel te treffen ten aanzien van het elektronisch toezicht door middel van een enkelband. Het verzoek om een ordemaatregel is op 9 mei 2025 afgewezen.

2.4. De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 5, eerste lid, van de Twbmt, met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld behandeld.

2.5. De minister heeft op 28 mei 2025 de (niet-vertrouwelijke) op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. De minister heeft de rechtbank bij brief van 3 juni 2025 verzocht, met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, te beslissen dat ten aanzien van de aan het besluit ten grondslag liggende informatie afkomstig van ketenpartners (hierna ook: de geheime stukken) kennisneming door uitsluitend de rechtbank gerechtvaardigd is.

2.6. De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 16 juni 2025 geoordeeld dat de geheimhouding gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft eiser verzocht of zij kennis mocht nemen van de inhoud van de geheime stukken. Eiser heeft hiervoor toestemming verleend.

2.7. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Wettelijk kader en de totstandkoming van het bestreden besluit

  1. In de bijlage zijn de van toepassing zijnde verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen opgenomen, voor zover hier van belang.

  2. In het bestreden besluit zijn aan eiser de volgende maatregelen opgelegd:

I. Eiser dient zich na zijn vrijlating op 11 mei 2025 gedurende zes maanden of tot aan het moment van zijn vertrek naar Irak één keer per week te melden op het politiebureau in [plaats] . II. Eiser mag zich na zijn vrijlating op 11 mei 2025 gedurende zes maanden of tot aan het moment van zijn vertrek naar Irak niet bevinden in een deel van Den Haag waarin de Eerste en Tweede Kamer, het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Justitie en Veiligheid zich bevinden. Het gebied is aangegeven op een kaart, die als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Om toezicht te houden om de naleving van het gebiedsverbod heeft de minister verder besloten tot het toepassen van een technische voorziening (enkelband).

4.1. Aan het bestreden besluit heeft de minister enerzijds openbare informatie, namelijk een drietal vonnissen/arresten van de strafrechter, ten grondslag gelegd, en anderzijds informatie afkomstig van ketenpartners waaruit blijkt dat er concrete aanwijzingen zijn dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Het gaat om de volgende vonnissen/arresten:

  • Een vonnis uit 2013 (pleegperiode 2012), waarbij ten laste van eiser strafbare handelingen ter voorbereiding van moord, in de vorm van voorbereidingshandelingen voor het uitreizen naar Syrië met als doel aansluiting bij een terroristische organisatie, bewezen zijn verklaard. Eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging en de rechtbank heeft de maatregel opgelegd van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.[2]

  • Een arrest uit 2017 (pleegperiode 2015), waarbij eiser is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaar met daaraan verschillende bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder elektronisch toezicht, voor het verschaffen van middelen en inlichtingen om het begaan van misdrijven met terroristisch oogmerk voor te bereiden.[3]

  • Een vonnis uit 2019 (pleegperiode 2015 en eind 2017/begin 2018), waarbij eiser is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor deelname aan een terroristische organisatie, poging tot diefstal met een valse sleutel en poging tot medeplegen van oplichting.[4]

Naar aanleiding van deze laatste veroordeling heeft de minister de Nederlandse nationaliteit van eiser ingetrokken.

4.2. Uit de informatie van ketenpartners – de geheime stukken – blijkt volgens de minister eisers toewijding aan jihadistische ideologie en zijn geweldsbereidheid. In het bestreden besluit heeft de minister beschreven dat eiser tijdens zijn detentie verschillende uitlatingen heeft gedaan onder andere over zijn radicalisering, waaruit blijkt dat hij Nederland en het westen steeds meer beschouwt als ideologisch legitiem geachte vijand, dat hij geweld tegen overheidspersoneel niet schuwt en dat hij geweld legitiem en noodzakelijk vindt. Zo heeft eiser onder meer gezegd dat hij wraak zal nemen, dat geweld het enige logische overgebleven gevolg is, en dat hij een “lone-wolf” aanslag in Nederland zal plegen. Eisers geweldsbereidheid blijkt volgens de minister naast zijn uitlatingen ook uit een eerdere poging tot uitreizen naar Syrië en de inschatting van ketenpartners dat eiser een actieve rol zal spelen bij een aanslag gericht op de Nederlandse samenleving. Daarnaast wijst de minister op eisers rol bij de beïnvloeding van medegedetineerden in extremistisch gedrag en daarmee status verwerven, zijn verharding in detentie en bijdragen aan chaos. Tot slot wijst de minister op eisers betrokkenheid en activiteit in het radicale netwerk waarin hij verkeert, waar hij op kan terugvallen en de waarde die eiser aan dit netwerk hecht. Van positieve invloeden zoals een sociaal netwerk in Nederland is de minister niets gebleken.

4.3. Op basis van bovenstaande gedragingen heeft de minister geconcludeerd dat eisers gedragingen in verband kunnen worden gebracht met (het ondersteunen van) terroristische activiteiten. Hierdoor vormt eiser een bedreiging voor de nationale veiligheid. De minister heeft het daarom noodzakelijk geacht om, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, een meldplicht en gebiedsverbod op te leggen en om dat gebiedsverbod te handhaven met een enkelband.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de rechtbank het bestreden besluit.

Verhouding tussen de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en de Twbmt

  1. Eiser voert aan dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat de minister daarvoor een onjuiste wettelijke grondslag heeft gebruikt. Bij de totstandkoming van de Twbmt is overwogen dat de Vw prevaleert als bijzondere wet boven de Twbmt die als algemene wet moet worden beschouwd. In de rechtspraak is sindsdien meermaals overwogen dat artikel 56 van de Vw prevaleert boven de Twbmt. De Vw biedt grondslag voor zowel een gebiedsgebod als een gebiedsverbod. De minister had daarom een eventueel gebiedsverbod en de meldplicht alleen op grond van de Vw kunnen opleggen, aldus eiser.

6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Twbmt wordt in de memorie van toelichting inderdaad beschouwd als een algemene wet, terwijl de Vw wordt beschouwd als een bijzondere wet die prevaleert boven die algemene wet.[5] Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt niet dat de bestuurlijke maatregelen die in het kader van de Twbmt kunnen worden opgelegd in de plaats komen van strafrechtelijk of vreemdelingenrechtelijk optreden. De bestuurlijke maatregelen zijn juist bedoeld als een aanvulling op bestaand instrumentarium en dienen primair het belang van bescherming van de nationale veiligheid. De bevoegdheden op basis van de Vw dienen primair vreemdelingrechtelijke belangen, zoals het waarborgen van de uitzetting van een onrechtmatig verblijvende vreemdeling. De minister heeft voldoende onderbouwd dat het beschermen van de nationale veiligheid het oogmerk van het bestreden besluit is en heeft daarom de maatregelen kunnen baseren op de Twbmt. Daarbij heeft de minister ook kunnen betrekken dat voor het waarborgen van die veiligheid (alleen) op grond van de Twbmt een technische voorziening kan worden opgelegd. Dat mogelijk ook maatregelen op grond van artikel 56 van de Vw zouden kunnen worden opgelegd, maakt niet dat de minister onbevoegd is om de Twbmt toe te passen. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2023, waarin is overwogen dat de Vw prevaleert boven de Twbmt,[6] leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat de maatregelen in die zaak juist op grond van de Vw waren opgelegd en werd gesteld dat dit onjuist was omdat de maatregelen thuishoren bij de Twbmt.

Mocht de minister de meldplicht en het gebiedsverbod opleggen? 7. Op grond van artikel 2 van de Twbmt kan de minister, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, een meldplicht en/of een gebiedsverbod opleggen aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan.

7.1. Eiser betwist dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2 van de Twbmt voor het opleggen van een meldplicht en een gebiedsverbod. Het bestreden besluit is gebaseerd op het negatieve beeld dat de Nederlandse autoriteiten aan eiser toekennen. Uit niets blijkt een daadwerkelijke gerichtheid en geweldsbereidheid tegen de Nederlandse samenleving of bevolking. Zijn veroordelingen zagen ook allemaal op misdrijven in het kader van buitenlandse conflicten. Een aanwijzing dat hij geweld in Nederland voorstaat ontbreekt en de minister erkent volgens eiser in het bestreden besluit dat zijn uitlatingen tijdens detentie op een hulpvraag aan de Nederlandse autoriteiten duiden. Daarnaast voert eiser aan dat zijn uitlatingen uit de context zijn gehaald en dat hij sinds het einde van 2024 tot op heden goed contact heeft met een of enkele medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Van een actueel gevaar is volgens eiser geen sprake. Hij voelt zich belemmerd in de mogelijkheid verweer te voeren, omdat hij de geheime stukken niet kent. Eiser vraagt de rechtbank daarom die stukken met name ook op de actualiteit van de dreiging te beoordelen.

7.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft kennis genomen van de geheime stukken en stelt vast dat de weergave ervan in het bestreden besluit adequaat is en dat de daarin omschreven feiten en omstandigheden voldoende actualiteitswaarde hebben. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Deze gedragingen betreffen enerzijds de daadwerkelijke pogingen om terroristische activiteiten te ondersteunen, waarvoor eiser ook meerdere keren door de strafrechter is veroordeeld (zie 4.1). Daaruit, en in het bijzonder uit het feit dat eiser nieuwe misdrijven heeft gepleegd tijdens de proeftijd van zijn tweede veroordeling, blijkt een substantieel recidiverisico met betrekking tot terroristische misdrijven. Daarnaast gaat het om concrete en specifieke woordelijke bedreigingen aan het adres van de Nederlandse Staat, waarbij eiser meermaals expliciet en impliciet de mogelijkheid van een aanslag in Nederland met slachtoffers heeft benoemd. Eiser heeft dus jarenlang betrokkenheid bij terroristische activiteiten en/of de ondersteuning daarvan gehad, en zich jarenlang, ook tijdens zijn laatste detentie, op voor de Nederlandse samenleving zorgwekkende en bedreigende wijze geuit. Dat eiser sinds eind 2024 goed contact onderhoudt met een medewerker van de DT&V vormt onvoldoende basis voor de stelling dat hij afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed en zijn eerdere intenties. Gelet op de langere periode waarin eiser dreigende uitlatingen heeft gedaan en de aard en hoeveelheid daarvan, heeft de minister eiser verder niet hoeven volgen in zijn stelling dat zijn uitlatingen slechts een ‘schreeuw om hulp’ zijn en verder niet serieus genomen moeten worden.

7.3. De (geheime) informatie die de minister aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, bestrijkt een lange periode die ook voldoende lang doorloopt om nu nog actualiteitswaarde te hebben. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser weliswaar stelt het jihadistische gedachtegoed te hebben verlaten, maar dit op geen enkele manier heeft onderbouwd. Ook anderszins heeft eiser niet aan de hand van (gewijzigde) feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij, op grond van zijn gedragingen, niet meer in verband kan worden gebracht met (de ondersteuning van) terroristische activiteiten.

7.4. Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het opleggen van de meldplicht en het gebiedsverbod noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid. Op de zitting heeft eiser te kennen gegeven dat de beroepsgronden tegen de proportionaliteit of evenredigheid van het besluit met name gericht zijn tegen de enkelband.

Enkelband en schending van grondrechten

  1. Eiser voert aan dat de minister de enkelband niet mocht opleggen, omdat hij daarmee ongerechtvaardigd wordt beperkt in een aantal grondrechten. De wettelijke basis acht eiser daarvoor ontoereikend. Ten eerste is de oplegging van de enkelband in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het Vierde protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 13 van het EVRM, omdat artikel 2a van de Twbmt niet als een ‘bij wet voorziene bepaling’ kan worden gezien. Deze bepaling is volgens eiser met onvoldoende waarborgen omkleed, omdat een voorafgaande rechterlijke toetsing ontbreekt. Daarbij wordt artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) geschonden nu gedurende zes maanden vierentwintig uur per dag de verkeers- en locatiegegevens van eiser via GPS worden verzameld.

Eiser voert aan dat de enkelband niet noodzakelijk en disproportioneel is. De enkelband vormt een ernstige inbreuk op eisers fundamentele rechten, terwijl eiser op geruime tijd reizen afstand van het verboden gebied woont. Het gebiedsverbod kan daarom volgens eiser op andere wijze worden gehandhaafd. Elektronisch toezicht biedt geen meerwaarde volgens eiser en is niet noodzakelijk. Ook belemmert de enkelband hem in zijn pogingen om naar Irak terug te keren, aldus eiser. Daarnaast heeft eiser erg veel last, zowel lichamelijk als mentaal, van de enkelband.

  1. Op grond van artikel 2a van de Twbmt kan de minister, indien dat noodzakelijk is met het oog op de naleving van een opgelegd gebiedsverbod, besluiten tot het toepassen van een technische voorziening – een enkelband – waarmee toezicht wordt gehouden op de naleving van dat verbod.

Bij wet voorzien

9.1. De rechtbank is van oordeel dat de inmenging in de genoemde fundamentele rechten bij wet is voorzien, een legitiem doel heeft en zowel noodzakelijk als proportioneel is. De rechtbank verwijst voor wat betreft het eerste punt (‘bij wet voorzien’) naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2018, waarin het volgende is overwogen:

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Twbmt, niet een wet in deze zin [toevoeging rechtbank: van het EVRM of het Handvest] is. Deze bepaling is, gelet op het noodzakelijkerwijs open karakter […], voor een burger voldoende precies geformuleerd om, al dan niet na inwinning van juridisch advies, in voldoende mate de gevolgen van een bepaalde gedraging te voorzien en hem bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging door de overheid. Tegen een krachtens de bepaling genomen besluit staat voorts ingevolge artikel 5, eerste lid, Twbmt bestuursrechtelijke rechtsbescherming open, waarbij de rechter in het algemeen het beroep versneld zal behandelen.” [7]

De rechtbank voegt hieraan toe dat ook een voorlopige voorziening (eventueel in de vorm van een ordemaatregel) openstaat. De rechtbank ziet geen aanleiding voor artikel 2a van de Twbmt anders te oordelen. Ten aanzien van de toegankelijk en de voorzienbaarheid geldt hiervoor hetzelfde als voor artikel 2 van de Twbmt en tegen een besluit krachtens deze bepaling staat op dezelfde wijze bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. De ‘aard en ernst van de inmenging’ is verder geen relevant criterium bij de beoordeling of sprake is van ‘bij wet voorzien’ zoals bedoeld in (artikel 8, tweede lid, van) het EVRM en nader uitgelegd door het EHRM. Dat de enkelband een grotere inbreuk vormt op fundamentele rechten dan alleen de meldplicht of het gebiedsverbod, maakt niet dat anders moet worden geoordeeld. Uit het EVRM of het Handvest of de daarop gebaseerde rechtspraak volgt niet dat de inmenging dan zodanig ernstig en onomkeerbaar is, dat een voorafgaande rechterlijke toetsing vereist is en dat een versnelde rechterlijke behandeling op grond van artikel 8:52 van de Awb niet volstaat. Dat de minister het besluit eerder had kunnen nemen en eiser dan wel voorafgaand aan zijn invrijheidstelling de maatregelen en de enkelband door de rechter had kunnen laten toetsen, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig of onrechtmatig. De minister heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het proces om te komen tot de maatregelen en de enkelband in dit geval ruime voorbereidingstijd heeft gevergd.

Doelcriterium, noodzakelijkheid en proportionaliteit

9.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkelband nodig is met het oog op de naleving van het gebiedsverbod. De dreiging van het plegen van een aanslag op de democratische instituties past binnen het op feiten en omstandigheden gegrond beeld dat van eiser is ontstaan. Door een enkelband kan direct worden ingegrepen wanneer eiser het verboden gebied betreedt, aldus de minister. Op de zitting heeft de minister er in dit verband op gewezen dat eiser bij een eerdere veroordeling opgelegde bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Bovendien heeft eiser uitlatingen gedaan dat hij van de radar zal verdwijnen na zijn vrijlating. De minister heeft verder aangegeven op geen enkele manier eisers vertrek naar Irak te willen belemmeren en dat indien nodig een tijdelijke ontheffing voor de enkelband kan worden verleend.

9.3. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de enkelband, waarmee inbreuk wordt gemaakt op eisers persoonlijke levenssfeer, noodzakelijk is om het gebiedsverbod voor de duur van zes maanden, waarvan de oplegging noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid (zie 7.4), voor eiser effectief te kunnen handhaven. De minister heeft in dit verband terecht gewezen op de onder 4.2. en 7.2. vermelde bedreigende uitlatingen in combinatie bezien met diverse door eiser gedane uitlatingen die erop neerkomen dat hij ‘van de radar zal verdwijnen’. Eiser heeft daartegen thans onvoldoende ingebracht. De minister heeft ook voldoende gemotiveerd dat een minder belastend middel om het gebiedsverbod effectief te handhaven niet aanwezig is. De minister heeft in dit verband terecht gewezen op de omvang van het gebied, de hoeveelheid mensen in dat gebied en vorenbedoelde uitlatingen van eiser over het moeilijk vindbaar zijn. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat de minister heeft toegezegd dat als het voor het verkrijgen van uitreispapieren nodig is, tijdelijk ontheffing van de enkelband kan worden verleend. Deze ontheffing kan inhouden dat de enkelband tijdelijk mag worden afgedaan. Mede gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat eiser door de enkelband onevenredig wordt geraakt in verhouding tot het daarmee te dienen doel van de bescherming van de nationale veiligheid. Ook de persoonlijke ongemakken die de enkelband voor eiser opleveren – en die de rechtbank begrijpt – maken de maatregel niet onevenredig of disproportioneel. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.

Slotsom schending grondrechten

9.4. Nu de inmenging van de grondrechten op toereikende wijze bij wet is voorzien (zie 9.1), noodzakelijk is met het oog op de naleving van het voor de bescherming van de nationale veiligheid noodzakelijk opgelegde gebiedsverbod en ook proportioneel is (zie 9.3.) is het bestreden besluit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het Vierde protocol bij het EVRM gelezen in samenhang met artikel 13 van het EVRM.

Criminal charge

9.5. Eiser voert verder aan dat de enkelband, en in ieder geval in combinatie met de maatregelen voor een periode van zes maanden, moet worden gekwalificeerd als een criminal charge in de zin van de artikelen 6 en 7 van het EVRM en de artikelen 47 tot en met 49 van het Handvest. Nu eiser geen eerlijk proces (fair trial) heeft gekregen en niet is beschermd door de waarborgen die bij een criminal charge horen, moet het bestreden besluit worden vernietigd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser erop dat de enkelband vrijheidsbeperkend is en vooral wordt toegepast in een strafrechtelijk kader. In dit geval sluit het ook direct aan op de gevangenisstraf van eiser en spelen de eerdere strafrechtelijke veroordelingen een grote rol bij het opleggen van deze maatregel.

9.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Afdeling heeft reeds geoordeeld dat een gebiedsverbod en een meldplicht op grond van de Twbmt niet bestraffend zijn en niet als criminal charge kunnen worden beschouwd. [8] Hierbij is steeds getoetst aan de zogeheten Engel-criteria.[9] Eiser heeft ten aanzien van deze aan hem opgelegde maatregelen niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.

9.7. Over de enkelband overweegt de rechtbank als volgt. Voor de beoordeling of sprake is van een criminal charge is ten eerste de classificatie van de maatregel naar nationaal recht van belang, ten tweede de aard van de overtreding – mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie – en ten derde de aard en zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is het mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kan rechtvaardigen.

9.8. De rechtbank is van oordeel dat de enkelband, hoewel dit middel ook in een strafrechtelijk kader wordt ingezet, in dit geval niet kwalificeert als een strafrechtelijke sanctie, maar als een bestuurlijke preventieve maatregel. De enkelband volgt ook niet als reactie op een normovertreding, maar op aanwijzingen dat de nationale veiligheid in het geding kan zijn. Toetsing aan de eerste twee Engel-criteria wijst dus niet in de richting van een criminal charge.

9.9. Bij het beoordelen van het derde criterium, de aard en zwaarte van de maatregel, is van belang of de maatregel is bedoeld om leed toe te voegen en of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als punitief moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven. Hoe de betrokkene de maatregel ervaart, is hierbij niet van belang.[10] De enkelband is niet bedoeld om leed toe te voegen. Het Nederlandse strafrechtstelsel kent de enkelband op dit moment ook niet als hoofdstraf of bijkomstige straf. Hoewel de enkelband naar subjectieve maatstaven heel indringend kan zijn, zoals eiser heeft onderbouwd, en als straf kan worden gevoeld, is de inbreuk naar objectieve maatstaven onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een criminal charge. Er is gezien het voorgaande dan ook geen grond voor het oordeel dat de enkelband op grond van artikel 2a van de Twbmt op basis van de zwaarte daarvan als een punitieve sanctie is te kwalificeren.

9.10. Ook indien het tweede en derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om eiser in zijn betoog te volgen. Nu er geen sprake is van een criminal charge, is niet voldaan aan de voorwaarden van het voorwaardelijke verzoek van eiser tot het horen van getuigen.

Conclusie en gevolgen

  1. Uit het voorgaande volgt dat de aangevoerde beroepsgronden niet slagen. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Hij krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, voorzitter, en mr. F.A. Groeneveld en mr. J.G. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. N. Haasnoot, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (vertaling)

Artikel 6 Recht op een eerlijk proces

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

Vierde protocol bij het EVRM

Artikel 2 Vrijheid van verplaatsing

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 7 Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

Artikel 8 Bescherming van persoonsgegevens

Artikel 47 Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2 Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4

Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding

Artikel 2

Artikel 2a

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 56

  1. Overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door Onze Minister de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die:

  2. Toepassing van het eerste lid blijft achterwege wanneer en wordt beëindigd zodra de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.

Bijlage 1 Regeling rechtstreeks beroep bij de Algemene wet bestuursrecht.

Rechtbank Rotterdam, 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8265.

Gerechtshof Den Haag, 2 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2791.

Rechtbank Rotterdam, 22 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8237.

Kamerstukken II, 2015-2016, 34 359, nr. 3.

Rechtbank Den Haag, 8 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6542

ABRvS, 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1763.

ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1763 en 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:313.

De criteria die het Europees Hof van de Rechten van de Mens heeft geformuleerd in het arrest Engel en anderen tegen Nederland, van 8 juni 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0386,§82.

ABRvS 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:699.


Voetnoten

Bijlage 1 Regeling rechtstreeks beroep bij de Algemene wet bestuursrecht.

Rechtbank Rotterdam, 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8265.

Gerechtshof Den Haag, 2 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2791.

Rechtbank Rotterdam, 22 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8237.

Kamerstukken II, 2015-2016, 34 359, nr. 3.

Rechtbank Den Haag, 8 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6542

ABRvS, 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1763.

ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1763 en 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:313.

De criteria die het Europees Hof van de Rechten van de Mens heeft geformuleerd in het arrest Engel en anderen tegen Nederland, van 8 juni 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0386,§82.

ABRvS 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:699.