Uitspraak inhoud

Team handel en haven

Zaaknummer / rolnummer: C/10/703554 / HA ZA 25-609

Vonnis in incident van 24 september 2025

in de zaak van

[persoon A], woonplaats: [woonplaats A] , eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, advocaat: mr. I.C.M.C. Henriquez-van de Wetering,

tegen

VERSTEGEN ACCOUNTANTS EN BELASTINGADVISEURS B.V., statutaire vestigingsplaats: Dordrecht, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, advocaten: mrs. D. Becht en L.R.C. Serrarens.

Partijen worden hierna [persoon A] en Verstegen genoemd.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2 Het geschil in de hoofdzaak

2.1. [persoon A] vordert in de hoofdzaak om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, Verstegen te veroordelen:

  1. om aan [persoon A] een schadevergoeding te betalen van:

A. € 43.722,14, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2022; B. € 2.060,97, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2023; C. € 343,09, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2023; en D. € 6.483,75, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023; dan wel (een) schadevergoeding(en) nader op te maken bij staat;

  1. om aan [persoon A] een bedrag van € 1.574,33 te betalen aan buitengerechtelijke kosten, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

met veroordeling van Verstegen in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, en de proceskosten.

2.2. [persoon A] legt aan zijn vorderingen in de hoofdzaak – kort gezegd – het volgende ten grondslag. Verstegen heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [persoon A] . Verstegen moet de schade vergoeden die [persoon A] als gevolg daarvan heeft geleden.

2.3. Verstegen heeft nog niet gereageerd op de vorderingen in de hoofdzaak van [persoon A] en wat [persoon A] daaraan ten grondslag heeft gelegd.

3 Het geschil in het incident

3.1. Verstegen vordert in het incident om [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in de hoofdzaak, dan wel om die vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [persoon A] in de reële proceskosten in het incident van Verstegen. In het geval dat de rechtbank deze vordering afwijst, verzoekt Verstegen om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen dit vonnis en het oordeel over de proceskosten aan te houden.

3.2. Verstegen legt aan haar vordering en verzoek in het incident – kort gezegd – het volgende ten grondslag. In een onder meer tussen partijen op 17 april 2024 gewezen vonnis,[1] dat inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan, is in reconventie al over exact hetzelfde onderwerp beslist. [persoon A] moet om die reden met toepassing van artikel 236 lid 1 Rv niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen in de hoofdzaak, dan wel moeten die vorderingen worden afgewezen. In het geval dat de rechtbank onverhoopt anders oordeelt, acht Verstegen het niet opportuun om direct een inhoudelijk debat te voeren over de door [persoon A] gestelde en door Verstegen betwiste onrechtmatige daadsvordering. Daarom verzoekt Verstegen voor dat geval om tussentijds hoger beroep toe te staan van dit vonnis.

3.3. [persoon A] voert verweer tegen de vordering en het verzoek in het incident van Verstegen en concludeert tot afwijzing daarvan.

4 De beoordeling in het incident

Het toetsingskader

4.1. In artikel 236 lid 1 Rv staat dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Met de zinsnede beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen wordt bedoeld het geval waarin een afgewezen vordering opnieuw wordt ingesteld. Het inroepen van gezag van gewijsde staat er echter niet aan in de weg dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook al in het eerdere geding had kunnen worden aangevoerd.[2] Met de zinsnede andere grondslag wordt een andere juridische grondslag bedoeld en niet, zoals Verstegen tot uitgangspunt neemt, een andere feitelijke grondslag. In het geval dat enkel andere c.q. aanvullende feiten worden aangevoerd als feitelijke grondslag voor een al eerder afgewezen vordering, is namelijk juist wél sprake van gezag van gewijsde.

De vordering om [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in de hoofdzaak, dan wel om die vorderingen af te wijzen, wordt afgewezen

4.2. De rechtbank constateert dat [persoon A] zich in het eerdere geding tussen partijen op het standpunt heeft gesteld dat Verstegen is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van een overeenkomst, dat om die reden sprake zou zijn van wanprestatie en dat Verstegen de als gevolg daarvan ontstane schade aan [persoon A] zou moeten vergoeden. [persoon A] beriep zich in het eerdere geding dus op wanprestatie als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW. De betreffende vordering van [persoon A] is afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat [persoon A] geen contractuele wederpartij van Verstegen is en dat [persoon A] dus geen vorderingsrecht heeft tegenover Verstegen op grond van wanprestatie.

4.3. Hoewel aan Verstegen kan worden toegegeven dat [persoon A] in de hoofdzaak in feite betaling van exact dezelfde schade van Verstegen vordert, beroept [persoon A] zich daarvoor op een andere juridische grondslag. [persoon A] stelt zich in de hoofdzaak immers op het standpunt dat Verstegen onrechtmatig heeft gehandeld tegenover hem en dat Verstegen de schade die [persoon A] als gevolg daarvan heeft geleden moet vergoeden. [persoon A] beroept zich in de hoofdzaak dus op onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 lid 1 BW. Het gezag van gewijsde van het vonnis van 17 april 2024 staat dan ook niet in de weg aan de vorderingen van [persoon A] in de hoofdzaak. Het standpunt van Verstegen dat het instellen van de vorderingen van [persoon A] in de hoofdzaak in strijd is met de eisen van een goede procesorde bouwt voort op het – hiervoor als onjuist geoordeelde – standpunt van Verstegen dat het gezag van gewijsde van het vonnis van 17 april 2024 in de weg staat aan de vorderingen van [persoon A] in de hoofdzaak en hoeft om die reden niet afzonderlijk te worden beoordeeld.

4.4. De conclusie is dat de vordering in het incident om [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in de hoofdzaak, dan wel om die vorderingen af te wijzen, wordt afgewezen.

Het verzoek om tussentijds hoger beroep toe te staan, wordt afgewezen

4.5. Dit vonnis is een tussenvonnis als bedoeld in artikel 232 lid 1 Rv, aangezien hierin nog geen enkele beslissing is genomen over de vorderingen in de hoofdzaak. Artikel 337 lid 2 Rv bepaalt dat hoger beroep van een tussenvonnis als dit slechts tegelijk met dat van het eindvonnis kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Verstegen verzoekt de rechtbank om in dit geval anders te bepalen en tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis toe te staan. Dit verzoek wordt afgewezen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 337 lid 2 Rv kan worden afgeleid dat het de bedoeling is om bij het toestaan van tussentijds hoger beroep een grote mate van terughoudendheid te betrachten en dat de beslissing daartoe afhankelijk is van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde hoofdregel rechtvaardigen uit het oogpunt van doelmatigheid. Verstegen heeft niet gesteld dat in dit geval sprake is van zulke bijzondere omstandigheden. Dat Verstegen zich mogelijk niet in de afwijzing van haar vordering in het incident kan vinden, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor het feit dat met de behandeling van de vorderingen van [persoon A] in de hoofdzaak nog enige tijd – en dus ook geld en middelen – gemoeid zal zijn.

Verstegen moet de proceskosten in het incident van [persoon A] betalen

4.6. Verstegen is in het incident in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in het incident betalen. De proceskosten in het incident van [persoon A] worden begroot op:

  • salaris advocaat € 614,00 (1 punt × tarief II à € 614,00)

  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 792,00

Uitvoerbaarheid bij voorraad

4.7. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank:

in het incident

5.1. wijst de vordering om [persoon A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in de hoofdzaak af;

5.2. wijst het verzoek tot het toestaan van tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis af;

5.3. veroordeelt Verstegen in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Verstegen de proceskosten niet op tijd betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Verstegen € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;

5.4. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in de hoofdzaak

5.5. bepaalt dat de zaak weer op de rol komt van 5november 2025 voor het nemen van een conclusie van antwoord door Verstegen;

5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.3349 / 2459

RB Rotterdam 17 april 2024, C/10/666783 / HA ZA 23-882.

HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.


Voetnoten

RB Rotterdam 17 april 2024, C/10/666783 / HA ZA 23-882.

HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.