Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11213 - Rechtbank Rotterdam - 8 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:112138 september 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 24/10456

(gemachtigde: mr. J.A. Smits),

en

(gemachtigde: dr. I. Metaal).

  1. Deze uitspraak gaat over een aan eiser opgelegde Educatieve Maatregel Drugs en Verkeer (EMD) omdat eiser is aangehouden onder invloed van cocaïne. Eiser is het niet eens met deze opgelegde EMD. Hij stelt dat hij niet met cocaïne op heeft gereden en dat het bloedonderzoek niet voldoende zorgvuldig is afgenomen. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het CBR aan eiser terecht een EMD heeft opgelegd. Aan de voorwaarden voor het opleggen van een EMD is namelijk voldaan. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen het oordeel heeft.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 22 mei 2024 heeft het CBR aan eiser een EMD opgelegd, omdat eiser is aangehouden onder invloed van cocaïne. Met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit 3. Met het proces-verbaal van 17 april 2024 heeft de politie aan het CBR meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid om een motorrijtuig te besturen. Uit de bij de stukken gevoegde processen-verbaal blijkt (samengevat) dat de politie op 17 april 2024 het voertuig van eiser staande heeft gehouden ter controle op de naleving van de in de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) gestelde voorschriften. Bij eiser is vervolgens een ademonderzoek afgenomen. Het ademtestapparaat gaf de alcoholindicatie P aan. Daarna is een speekseltest afgenomen bij eiser, die een indicatie aangaf voor de stoffen methamfetamine/MDMA en cocaïne. Vervolgens is eiser aangehouden vanwege een verdenking van een overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994. Eiser heeft toestemming verleend voor een bloedonderzoek. Daarover staat in het proces-verbaal rijden onder invloed van 17 april 2024 het volgende genoteerd:

“Medewerking bloedonderzoek

Op woensdag 17 april 2024 om 21:37 uur, heeft de arts, […] in aanwezigheid van mij, […] ( [code] ), de verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Wegens bijzondere omstandigheden heeft de bloedafname meer dan 90 minuten na staandehouding plaatsgevonden. Deze omstandigheden waren: De arts kon niet op tijd ter plaatse komen, omdat hij nog bij een lijkvinding elders in de eenheid stond. Hierdoor was de aanrijdtijd langer dan normaal, waardoor de bloedafname niet binnen

Ik, […] ( [code] ) , heb de verdachte na de bloedafname erop gewezen dat hij het recht op tegenonderzoek heeft, indien het verslag van het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 16 lid 2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het vermoeden bevestigt dat verdachte artikel 8 lid 1, 2, 3 of 5 Wegenverkeerswet 1994 heeft over treden.”

Uit het bloedonderzoek is gebleken dat het gehalte cocaïne 92 microgram per liter bloed betrof, bij een grenswaarde van 50 microgram cocaïne per liter bloed.

  1. Naar aanleiding van de informatie uit de processen-verbaal is het CBR met het besluit van 22 mei 2024 overgegaan tot het opleggen van een EMD op grond van artikel 17, eerste lid, sub a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). Het CBR heeft het primaire besluit met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 gehandhaafd. Het CBR heeft de maatregel opgelegd omdat ten aanzien van eiser een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste lid of vijfde lid, van de Wvw 1994 en omdat de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.

Standpunt eiser

  1. Eiser betoogt dat het CBR ten onrechte de EMD aan hem heeft opgelegd. Hij voert daartoe aan dat hij niet met cocaïne op heeft gereden. Ook blijken uit de processen-verbaal geen verdere uiterlijke kenmerken. Het bloedonderzoek geeft een vertekend beeld, aangezien eiser op voorschrift van de huisarts Oxycodon gebruikt. Bovendien voldoet het afgenomen bloedonderzoek niet aan de wettelijke criteria en mag het daarom niet de basis vormen voor de maatregel. Het bloedonderzoek had namelijk binnen negentig minuten na aanhouding afgenomen moeten worden. Los van de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het moment van afname langer mocht duren, had er een andere arts ingeschakeld kunnen worden. Eiser vindt dat per geval bekeken dient te worden hoe een proces-verbaal tot stand is gekomen en dat niet zonder meer gesteld kan worden dat de bestuursrechtelijke mededelingenprocedure qua toetsingskader, bewijslast en doel verschilt van een strafrechtelijke procedure. Verder heeft de ongeldigverklaring van het rijbewijs onevenredige gevolgen voor eiser. Hij verkeert in staat van faillissement en hij heeft zijn auto nodig om te zorgen voor zijn vrouw en minderjarige zoon.

  2. De toepasselijke wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.

Heeft het CBR terecht aan eiser een EMD opgelegd?

7.1. De rechtbank is van oordeel dat het CBR aan eiser een EMD heeft mogen opleggen. Aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling is voldaan waardoor de bevoegdheid tot het opleggen van de EMD ontstond. Allereerst is tegen eiser een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)[1] mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de bevindingen in het proces-verbaal. De enkele stelling van eiser dat hij niet met cocaïne op heeft gereden, is onvoldoende om niet van de juistheid van de in het proces-verbaal opgenomen bevindingen uit te gaan. Daarnaast heeft de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens opgenomen die leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Uit het proces-verbaal dat is opgesteld door de politie komt naar voren dat eiser is staande gehouden en dat de bij hem afgenomen speekseltest een indicatie aangaf voor de stoffen methamfetamine/MDMA en cocaïne. De rechtbank ziet de positieve speekseltest als een aanvullend gegeven in de zin van artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling.[2] De grond van eiser dat geen aanvullende gegevens zijn opgenomen in het proces-verbaal, slaagt dus niet.

7.2. Ten aanzien van de gronden van eiser met betrekking tot het afgenomen bloedonderzoek, overweegt de rechtbank allereerst dat het op grond van artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling niet noodzakelijk is dat een bloedonderzoek is afgenomen met een resultaat boven de grenswaarde. Ook los daarvan kunnen de gronden die eiser ten aanzien van het bloedonderzoek heeft aangevoerd niet slagen. Op grond van artikel 12, derde lid, van het Besluit Alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer dient de bloedafname bij een bloedonderzoek uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek of binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte te geschieden. Uit het proces-verbaal rijden onder invloed blijkt dat dit wegens bijzondere omstandigheden niet is gelukt. Het CBR heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat de dienst doende arts bij een melding van een lijkvinding aanwezig was, waardoor de arts niet op tijd kon komen. De rechtbank acht deze verklaring niet direct onbegrijpelijk, aangezien de rechtbank zich kan voorstellen dat de politie niet standaard meerdere artsen op korte termijn beschikbaar heeft. Dat het bloedonderzoek niet binnen anderhalf uur is afgenomen, betekent bovendien niet dat aan de uitslag van het bloedonderzoek geen waarde kan worden gehecht. De gedachte achter de bepaling is namelijk dat een langer tijdsverloop er toe kan leiden dat het in het afgenomen bloed gemeten gehalte onder de toegestane grenswaarde komt en niet dat een bloedonderzoek na anderhalf uur niet meer betrouwbaar is.[3] In het bestuursrecht gelden andere bewijsregels dan in het strafrecht. De in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde bestuurlijke maatregelen zijn erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen. In deze bestuursrechtelijke procedure hoeft slechts sprake te zijn van een vermoeden van ongeschiktheid. Wat betreft de stelling van eiser dat het resultaat van het bloedonderzoek niet juist is, omdat hij het medicijn Oxycodon slikt en dit invloed heeft op het resultaat, overweegt de rechtbank dat het CBR het Maasstad Ziekenhuis om een reactie heeft gevraagd op de stelling van eiser. Wanneer eiser Oxycodon in zijn bloed zou hebben gehad, zou dit een resultaat hebben geven voor opiaten en niet voor cocaïne, aldus het Maasstad Ziekenhuis. Eiser heeft deze reactie verder niet betwist.

  1. Ten aanzien van het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.

8.1. De Wvw 1994 is een wet in formele zin en artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 (waarop de opgelegde EMD is gebaseerd) is dwingend geformuleerd. Dit maakt dat deze bepaling niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.[4] De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek door de wetgever niet zijn voorzien.

8.2. Voor zover eiser betoogt dat artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onevenredig voor hem uitpakt, kan ook deze stelling hem niet baten. De vraag die in dit verband beantwoord moet worden, is of het bestreden besluit voor eiser onredelijk bezwarend is.[5] De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is. De rechtbank begrijpt van eiser dat het verlies van zijn rijbewijs grote gevolgen voor eiser heeft, voornamelijk op het vlak van zijn privéleven en zijn (mentale) gezondheid. Het besluit dat in deze procedure echter aan de rechtbank voorligt, is het opleggen van een EMD. Het CBR heeft in een ander besluit dan het besluit dat in deze zaak voorligt, namelijk het besluit van 26 november 2024, besloten dat het rijbewijs van eiser ongeldig wordt verklaard. De omstandigheden die eiser aanvoert die voortkomen uit het verlies van zijn rijbewijs, kan de rechtbank daarom niet in deze procedure betrekken. De rechtbank begrijpt dat de oplegging van de EMD grote financiële gevolgen voor eiser meebrengt. Het CBR heeft echter een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de verkeersveiligheid dan aan het persoonlijk belang van eiser om het onderzoek niet te ondergaan en de bijkomende kosten niet te maken.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het CBR aan eiser een EMD mocht opleggen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2025.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8

  1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.

[…]

  1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.

[…]

Artikel 131

  1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:

a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of

b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen. […]

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 17

  1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel drugs en verkeer indien:

a. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen;

[…]

Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer

Artikel 12 […]

  1. De bloedafname geschiedt uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 of, indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. De vorige volzinnen zijn niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol.

[…]

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2638, die ging over de tekstueel vrijwel gelijkluidende voorloper van artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling (artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f).

Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.

Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1991.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2638, die ging over de tekstueel vrijwel gelijkluidende voorloper van artikel 17, eerste lid, onder a van de Regeling (artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f).

Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619.

Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.

Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.