ECLI:NL:RBROT:2025:10569 - Rechtbank Rotterdam - 27 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/692162 / HA ZA 25-21
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V., gevestigd in [plaats 1] , eiseres, advocaat: mr. L.R.C. Serrarens te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] B.V., gevestigd in [plaats 2] , gedaagde, advocaat: mr. R.Q. Potter te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1 De zaak in het kort
[eiseres] en [gedaagde] hebben in diverse projecten samengewerkt. [eiseres] verrichtte onder meer managementdiensten voor [gedaagde] . In deze procedure vordert [eiseres] betaling van een deel van haar facturen. Volgens [gedaagde] heeft zij de samenwerking moeten beëindigen door slecht werk van [eiseres] en heeft zij daardoor kosten moeten maken. [gedaagde] beroept zich erop dat partijen vervolgens een finale kwijtingsafspraak hebben gemaakt. Daardoor is zij nu niets meer aan [eiseres] verschuldigd. [eiseres] betwist dat er finale kwijting is overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat de betwisting door [eiseres] , gelet op de gemotiveerde onderbouwing van de finale kwijting door [gedaagde] , onvoldoende gewicht in de schaal legt. De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding van 18 december 2024, met producties 1 t/m 17;
-
de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 15;
-
de brieven van de rechtbank van 26 maart 2025 en 11 juni 2025, met een oproep voor de mondelinge behandeling en een zittingsagenda;
-
de aanvullende producties 18 t/m 21 van [eiseres] ;
-
de aanvullende producties 16 t/m 21 van [gedaagde] ;
-
de mondelinge behandeling, gehouden op 21 juli 2025, en de daarbij door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen.
2.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de datum bepaald waarop er vonnis wordt gewezen. Dit vonnis wordt vandaag een week eerder uitgesproken.
3 De feiten
3.1. [gedaagde] ontwikkelt en produceert recyclingmachines. [eiseres] is actief in de industriële projectontwikkeling. [gedaagde] heeft [eiseres] voor diverse projecten ingeschakeld, waarna [eiseres] managementwerkzaamheden uitvoerde en op haar beurt (onder)aannemers inschakelde. Aan deze samenwerking is in 2022 een einde gekomen.
3.2. Voor het project ‘ [project 1] ’ heeft [gedaagde] [eiseres] ingeschakeld als installateur. Op 13 juni 2022 heeft [gedaagde] een offerte van [eiseres] ondertekend waarin – kort gezegd – is bepaald dat [eiseres] zorgdraagt voor de installatie van een recyclinginstallatie voor een totaalbedrag van € 241.845,00 exclusief btw. De operationele inbedrijfstelling van de installatie viel buiten de opdracht van [eiseres] . De betaling zou worden verricht in vier termijnen van elk 25%. Op de offerte zijn de metaalunievoorwaarden 2019 van toepassing.
3.3. [eiseres] heeft voor [project 1] op haar beurt [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) ingeschakeld als onderaannemer voor het aanleggen van de elektrotechnische aansluiting van de recyclinginstallatie. De werkzaamheden van [eiseres] ten behoeve van [project 1] zijn op 4 november 2022 geëindigd. Vanaf dat moment heeft [gedaagde] direct met [bedrijf] gecontracteerd.
3.4. Bij brief van 11 november 2022 heeft [gedaagde] [eiseres] aansprakelijk gesteld voor (onder meer) de schadelijke gevolgen van slechte uitvoering van de opdracht bij [project 1] .
3.5. De vier betalingstermijnen van 25% bedroegen ieder afzonderlijk € 73.158,11 inclusief btw. De eerste twee termijnen heeft [gedaagde] betaald. Van de laatste twee termijnen heeft [gedaagde] € 60.500,00 betaald, waardoor een bedrag van € 85.816,22 onbetaald is gebleven (€ 70.922,50 exclusief btw).
3.6. Bij e-mail van 4 januari 2023 liet de heer [persoon A] , manager sales engineering bij [gedaagde] (hierna: [persoon A] ) aan de heer [persoon B] , bestuurder van [eiseres] (hierna: [persoon B] ), weten dat [gedaagde] het openstaande bedrag zou verrekenen:
[afbeelding 1]
3.7. [persoon B] heeft op 25 januari 2023 per e-mail gereageerd dat hij de verrekening niet accepteert, dat [gedaagde] de vaste aanneemsom en het verrichte meerwerk moet betalen, dat de meerwerkfacturen nog worden toegestuurd en dat hij begin februari met de heer [persoon C] , destijds bestuurder van [gedaagde] (hierna: [persoon C] ) de zaak wil bespreken.
3.8. In reactie op een aanmaning van [gedaagde] om de door haar gefactureerde kosten (zie 3.6) van € 94.140,99 (€ 77.802,47 exclusief btw) te betalen stuurde [persoon B] op 27 januari 2023 de volgende e-mail aan [persoon C] en [persoon A] :
[afbeelding 2]
3.9. In de ochtend van 13 februari 2023 (om 07:33 uur) stuurde [persoon B] aan [persoon A] een e-mail waarin ten aanzien van meerwerk het volgende staat:
Achtereenvolgend mijn voorgaande email volgt bij deze een overzicht van de meerwerkfacturen. Inhoudelijk is het de bedoeling dat ik daar vandaag toelichting op geef.
[…] Meerwerk Elektra Materialen, Wartels, Kabels Kabelschoenen € 2.037,00 Bekabeling [naam 1] € 4.117,85 Bekabeling pallertizer € 15.199,80 Bekabelen granulator manuren € 7.037,25 Missende kabels € 12.551,61 Totaal. € 40.943,51
3.10. Vervolgens heeft op die dag een bespreking plaatsgevonden tussen [persoon B] , [persoon A] en [persoon C] . [persoon C] stuurde om 12:56 uur een e-mail met het volgende verslag van deze bespreking aan [persoon B] en [persoon A] :
[afbeelding 3]
Als bijlage bij deze e-mail is een kostenoverzicht meegestuurd. De onderste regels van dat overzicht zijn als volgt:
[afbeelding 4]
3.11. Diezelfde middag stuurde [persoon B] de e-mail van [persoon C] door aan een medewerker van [eiseres] met het volgende bericht:
[afbeelding 5]
3.12. Later die dag voerden [persoon B] (berichten links) en [persoon A] (berichten rechts) het volgende gesprek via Whatsapp:
[afbeelding 6]
3.13. Op 24 februari 2023 heeft [bedrijf] diverse facturen gestuurd aan [eiseres] en [gedaagde] . Daarvan waren er vier gericht aan [gedaagde] , in totaal ten bedrage van € 30.009,30 exclusief btw. Vervolgens heeft [persoon A] aan [persoon B] bij e-mail van 2 maart 2023 gevraagd of hij daar iets op aan te merken heeft of dat het akkoord is. Op 7 maart 2023 heeft [persoon A] zijn vraag herhaald per e-mail:
Graag vandaag even een akkoord hierop zodat wij [bedrijf] kunnen betalen. Hun administratie zit ons achter de broek aan en ik wil dit nu graag afgerond hebben.
Wat mij betreft betaald [gedaagde] die 30K zoals besproken bij [naam 2] en is het afgerond.
[persoon B] heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd met “Akkoord”.
3.14. Bij e-mail van 5 mei 2023 schreef [bedrijf] aan [eiseres] het volgende bericht:
Hey [persoon B] ,
Ik hoorde van [naam 3] dat er nog wat vragen waren over de openstaande facturen. Er zouden een aantal facturen dubbel gemaakt zijn. Vanaf 7 november 2022 zijn de manuren op de factuur naar [gedaagde] gegaan. Dit waren andere werkzaamheden die niet op de factuur naar [eiseres] zijn gekomen. De facturen naar [eiseres] zijn alleen de manuren en werkzaamheden tot 4 november 2022 gefactureerd.
Ik heb ze hieronder nog even gespecificeerd;
[…]
3.15. Op 18 juli 2023 heeft [eiseres] een meerwerkfactuur ( [factuurnummer 1] ) met betrekking tot [project 1] gestuurd aan [gedaagde] ten bedrage van € 47.274,29 inclusief btw. [eiseres] heeft [gedaagde] op 22 oktober 2024 bericht dat zij een btw-percentage van 9 in plaats van 21 heeft toegepast en een herziene factuur ten bedrage van € 52.478,80 gestuurd. [gedaagde] heeft deze (herziene) meerwerkfactuur niet betaald aan [eiseres] .
3.16. Op 18 oktober 2023 heeft [bedrijf] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] op alle vorderingen die [eiseres] op dat moment op [gedaagde] had of uit een bestaande rechtsverhouding zou verkrijgen. [gedaagde] heeft op 8 november 2023 een derdenverklaring afgegeven waarbij zij heeft aangegeven dat zij voor de openstaande factuur met [factuurnummer 2] een bedrag van € 47.274,29 aan [eiseres] verschuldigd was (zie 3.15).
3.17. Op 8 januari 2024 heeft [eiseres] een tweede meerwerkfactuur met betrekking tot [project 1] gestuurd aan [gedaagde] ten bedrage van € 118.598,15 (inclusief btw). Ook deze meerwerkfactuur heeft [gedaagde] niet betaald.
3.18. In het vonnis van 28 augustus 2024 in de bodemzaak tussen [bedrijf] en [eiseres] heeft deze rechtbank de vorderingen van [bedrijf] toegewezen. Voor zover van belang overwoog de rechtbank in dat vonnis als volgt:
5.9. Ter zitting heeft [eiseres] erkend dat de werkzaamheden die als meerwerk door [bedrijf] zijn gefactureerd ook door haar zijn verricht. [eiseres] voert echter als verweer dat deze werkzaamheden na 4 november 2022 zijn verricht en daarom door [bedrijf] aan [gedaagde] in rekening gebracht hadden moeten worden.
5.10. Uit de door [bedrijf] overgelegde facturen voorzien van manurenregister […] blijkt dat het aan [eiseres] gefactureerde meerwerk is uitgevoerd in de periode tot 4 november 2022. [bedrijf] heeft na 4 november 2022 in opdracht van [gedaagde] gewerkt. Dat werk betrof de commissioning zo heeft [bedrijf] tijdens de mondelinge behandeling – onbetwist door [eiseres] – aangevoerd. De commissioning maakte geen onderdeel uit van de opdracht die [eiseres] van [gedaagde] had gekregen. […] Uit de door [bedrijf] aan [gedaagde] gestuurde facturen voorzien van manurenregistratie […] blijkt dat de aan [gedaagde] gefactureerde werkzaamheden betrekking hebben op een periode vanaf 4 november 2022. Dat wat [bedrijf] aan [eiseres] heeft gefactureerd voor meerwerk, mocht zij dus ook aan [eiseres] factureren. De vorderingen ter zake van het meerwerk zijn dus ook toewijsbaar.
5.11. De gevorderde € 67.785,91 is dus volledig toewijsbaar.
3.19. Op 4 oktober 2024 heeft [gedaagde] € 47.274,29 betaald aan de deurwaarder van [bedrijf] vanwege het door [bedrijf] onder haar gelegde, executoriaal geworden, derdenbeslag.
3.20. Op verzoek van de deurwaarder heeft [gedaagde] op 8 oktober 2024 nogmaals een derdenverklaring afgegeven. Deze keer heeft zij verklaard en ingevuld dat [eiseres] niets van haar te vorderen heeft.
3.21. Naast het project [project 1] heeft [eiseres] ook werkzaamheden in opdracht van [gedaagde] verricht in twee andere projecten, te weten ‘ [project 2] ’ in Duitsland en ‘ [project 3] ’ in Frankrijk. Voor het project [project 2] zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] € 13.677,21 betaalt aan [eiseres] – [eiseres] heeft op 11 oktober 2023 een factuur gestuurd ten bedrage van € 16.532,81 en op 17 oktober 2023 een creditfactuur ten bedrage van € 2.855,60. Voor het project [project 3] heeft [eiseres] op 8 januari 2024 een factuur aan [gedaagde] gestuurd ten bedrage van € 21.084,25.
4 Het geschil
4.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van: I. € 291.654,64, te vermeerderen met rente; II. de buitengerechtelijke incassokosten van [eiseres] , primair begroot op € 7.331,41, subsidiair begroot op € 2.996,90, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van dagvaarding; III. de proceskosten, waaronder € 1.227,89 aan beslagkosten en € 20.364,45 aan advocatensalaris; IV. een en ander te verminderen met € 47.274,29 conform het wettelijk systeem.
4.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
5 De beoordeling
5.1. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat partijen overeenkomsten hebben gesloten en dat [gedaagde] facturen onbetaald laat. [eiseres] vordert dan ook nakoming van de contractuele verplichting om de facturen te betalen op grond van artikel 3:296 lid 1 BW. Een overzicht van de volgens [eiseres] openstaande facturen ziet er als volgt uit:
[afbeelding 7]
5.2. [eiseres] vordert echter een lager bedrag dan het totaalbedrag uit het overzicht. Het bedrag van € 47.274,29 dat [gedaagde] heeft betaald onder het door [bedrijf] gelegde derdenbeslag zou volgens [eiseres] in mindering moeten strekken op het toe te wijzen bedrag conform het wettelijk systeem van artikel 6:44 BW.
Verweer
5.3. Het verweer van [gedaagde] ziet hoofdzakelijk op de ingenomen stelling dat partijen elkaar bij het gesprek van 13 februari 2023 over en weer finale kwijting hebben verleend voor [project 1] . [gedaagde] zou [eiseres] dan ook niets meer verschuldigd zijn voor dat project. Daarop voortbouwend stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij de facturen van [project 2] en [project 3] – waarvan zij de juistheid inhoudelijk niet betwist – heeft voldaan met de betaling van € 47.274,29 aan [bedrijf] onder het gelegde derdenbeslag. Die betaling meent [gedaagde] immers grotendeels onverschuldigd te hebben gedaan; zij voert aan per abuis een onjuiste derdenverklaring te hebben afgegeven, waaraan zij vervolgens bij het executoriaal worden van het beslag is gehouden. [eiseres] betwist op haar beurt dat tijdens het gesprek van 13 februari 2023 finale kwijting aan de orde is geweest.
Finale kwijting
5.4. De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of partijen op 13 februari 2023 al dan niet finale kwijting zijn overeengekomen voor [project 1] . De stellingname dat dit zo is, is een bevrijdend verweer van [gedaagde] ; op haar rusten dan ook in beginsel de stelplicht en de bewijslast (artikel 150 Rv).
5.5. [gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat uit de e-mail van [persoon B] van 27 januari 2023 (zie 3.8) blijkt dat partijen op 13 februari 2023 tot een totaaloplossing wilden komen met betrekking tot [project 1] . Dat zij die ook daadwerkelijk hebben bereikt, blijkt volgens [gedaagde] uit (i) de e-mail van [gedaagde] van 13 februari 2023, waarin onder meer de finale kwijting letterlijk is benoemd en waarbij een kostenoverzicht is gevoegd waaruit volgt dat [eiseres] nog € 17.089,27 aan [gedaagde] zou moeten betalen, hetgeen in de e-mail ook expliciet wordt benoemd (zie 3.10 ), (ii) de positieve reactie van [persoon B] per Whatsapp (zie 3.12), (iii) het overleg tussen partijen over de facturen van [bedrijf] en het akkoord van [eiseres] met de betaling door [gedaagde] waarmee die zaak zou zijn afgerond (zie 3.13) en (iv) het feit dat [eiseres] tot juli 2023 niet heeft laten weten het niet eens te zijn met de finale kwijting. Daarmee heeft [gedaagde] gemotiveerd gesteld dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen.
5.6. Tegenover deze motivering van de stelling van [gedaagde] heeft [eiseres] ter betwisting om te beginnen aangevoerd dat [persoon B] ziek was ten tijde van het gesprek op 13 februari 2023. De bedrijfsvoering zou door mentale en fysieke afwezigheid onregelmatig gevoerd en beheerd zijn. [eiseres] heeft deze omstandigheid en de concrete consequenties daarvan verder niet onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen, ook omdat [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij niet van deze situatie van [persoon B] op de hoogte was. Nu [eiseres] dat niet heeft gedaan gaat de rechtbank aan deze betwisting van [eiseres] voorbij.
5.7. Verder voert [eiseres] ter betwisting aan dat [persoon B] binnen drie uur na ontvangst van de e-mail van [gedaagde] heeft gemaild dat de finale kwijting niet klopt (zie 3.11). Die e-mail van [persoon B] is echter een interne e-mail aan een medewerker van [eiseres] ; dit bericht heeft [gedaagde] niet bereikt. Integendeel: zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd heeft [eiseres] pas in juli 2023 een met de finale kwijtingsafspraak strijdige meerwerkfactuur gestuurd aan [gedaagde] . Een tweede meerwerkfactuur werd pas in januari 2024 gestuurd. Volgens [eiseres] moest zij alle manuren nog in kaart brengen en heeft het daarom zo lang geduurd voordat zij de meerwerkfacturen stuurde. Dat is geen logische verklaring. Deze uitleg strookt ook niet met het feit dat [eiseres] op de ochtend van de bespreking zonder enig voorbehoud een overzicht van de meerwerkfacturen aan [gedaagde] stuurde (“Achtereenvolgend mijn voorgaande email volgt bij deze een overzicht van de meerwerkfacturen. Inhoudelijk is het de bedoeling dat ik daar vandaag toelichting op geef”, zie 2.8 ). Als dit overzicht nog niet volledig was, dan had [eiseres] dat moeten aangeven.
5.8. [eiseres] heeft na de bevestigingsmail van [gedaagde] op geen enkele wijze aan [gedaagde] laten weten het niet eens te zijn met finale kwijting terwijl dat expliciet was opgenomen in die e-mail. Omdat de interne e-mail van [persoon B] [gedaagde] niet heeft bereikt is de relevantie daarvan in het kader van de betwisting van de finale kwijting zeer beperkt. Als de bevestiging van de finale kwijting door [gedaagde] niet zou kloppen, dan had [eiseres] dat meteen bij [gedaagde] moeten aankaarten. [eiseres] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij dit niet heeft gedaan omdat zij geen zin had in een confrontatie (“dan zou de relatie op het spel gezet worden”). Naar het oordeel van de rechtbank is (ook) dat geen overtuigende verklaring. Het gaat hier om veel geld en van een professionele partij mag in een situatie als deze een actieve opstelling worden verwacht als een belangrijke mededeling als de bevestiging van een finale kwijting niet klopt. Niets wijst erop dat [eiseres] aan [gedaagde] heeft laten weten dat zij het niet eens was met de door [gedaagde] aan haar bevestigde finale kwijting. De uitlatingen van [persoon B] richting [persoon A] op 13 februari 2013 (“Ben blij met deze oplossing” en “Wat mij betreft de strijdbijl tussen jou en mij na vandaag definitief begraven”, zie 2.11) vormen juist een bevestiging van het bereiken van een oplossing.
5.9. [eiseres] wijst er ook op dat partijen bij het project [project 2] – in tegenstelling tot bij [project 1] – hun handtekeningen op de factuur hebben gezet ter bevestiging van de in dat project overeengekomen finale kwijting. Dat zij dat bij [project 1] niet hebben gedaan zou er volgens [eiseres] op duiden dat zij in dat project geen overeenstemming over finale kwijting hebben bereikt. Ook die betwisting acht de rechtbank niet sterk. Hoe partijen hun finale kwijtingsafspraak hebben willen vormgeven staat hen vrij; dat dit bij een eerder project op een andere manier tot uiting is gekomen betekent niet dat een kwijtingsafspraak bij een volgende gelegenheid ook op die manier moet worden vastgelegd. Bovendien is een ondertekende handgeschreven aanpassing op een factuur niet per definitie betrouwbaarder dan een e-mail van een gespreksverslag, waarop geen enkele betwisting is gevolgd.
5.10. De betwisting van [eiseres] die naar het oordeel van de rechtbank het meeste gewicht in de schaal legt is het feit dat [gedaagde] bij het afgeven van de derdenverklaring op 8 november 2023 heeft aangegeven de eerste, niet-herziene versie van de meerwerkfactuur van 18 juli 2023 ten bedrage van € 47.274,29 verschuldigd te zijn aan [eiseres] (zie 3.16). In het bij de derdenverklaring vermelde factuurnummer zijn weliswaar twee nummers omgedraaid, maar die geringe afwijking en het exact overeenstemmende bedrag maken duidelijk dat [gedaagde] de eerste meerwerkfactuur van [eiseres] heeft bedoeld. Daaruit volgt volgens [eiseres] dat ook [gedaagde] er op dat moment niet vanuit ging dat partijen finale kwijting waren overeengekomen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de afgegeven derdenverklaring een administratieve fout is geweest. Volgens haar kwam deze factuur op dat moment in haar administratie voor en is er ten onrechte vanuit gegaan dat deze ook daadwerkelijk verschuldigd was. Daarnaast zou er volgens [gedaagde] verwarring zijn ontstaan omdat [persoon B] vanuit verschillende entiteiten facturen verstuurde. Deze uitleg van [gedaagde] roept vragen op, te meer omdat zij bij het afgeven van de derdenverklaring door haar advocaat werd bijgestaan.
5.11. Toch weegt ook deze betwisting uiteindelijk niet zwaar. De rechtbank overweegt daartoe dat [gedaagde] in de afgegeven derdenverklaring geen melding heeft gemaakt van de laatste twee termijnfacturen van [eiseres] , waarvan vaststaat dat zij die niet (volledig) heeft betaald. Kennelijk had [gedaagde] die facturen wél uit haar administratie verwijderd, vermoedelijk als gevolg van de overeengekomen finale kwijting. Tegen die achtergrond is aannemelijk dat [gedaagde] in de derdenverklaring inderdaad de later ontvangen en per ongeluk in haar administratie opgenomen meerwerkfactuur heeft vermeld; dit duidt niet per definitie op de afwezigheid van finale kwijting.
5.12. Gelet op al deze overwegingen heeft [eiseres] de stelling van [gedaagde] dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen onvoldoende gemotiveerd betwist, zowel wanneer de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden afzonderlijk als wanneer zij in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Daarmee komt in rechte vast te staan dat partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend tijdens hun bespreking op 13 februari 2023. Aan bewijslevering komt de rechtbank niet toe.
5.13. Ten slotte voert [eiseres] nog aan dat de toepasselijke metaalunievoorwaarden in de weg staan aan een verrekening zoals toegepast door [gedaagde] (bepaling 17.4). Uit het kostenoverzicht dat [gedaagde] aan haar e-mail van 13 februari 2023 heeft gehecht blijkt dat [gedaagde] kosten in rekening heeft gebracht bij [eiseres] voor de volgens [gedaagde] vroegtijdige beëindiging van hun samenwerking. Deze kosten verrekent [gedaagde] met de openstaande factuurbedragen van [eiseres] . Het verschil bestaat uit € 17.089,27, welk bedrag [eiseres] nog aan [gedaagde] zou moeten betalen maar dat [gedaagde] voor haar rekening neemt. Dat is ook onderdeel van de finale kwijtingsafspraak. [gedaagde] heeft dit ook met zoveel woorden genoemd in haar e-mail van 13 februari 2023. De rechtbank overweegt dat de metaalunievoorwaarden er niet aan in de weg staan dat partijen ter afwikkeling van hun samenwerking afwijkende afspraken maken. [eiseres] is daar ook mee akkoord gegaan, althans zij heeft tegen de verrekening niet geprotesteerd terwijl dat, in het geval zij daar niet akkoord mee zou zijn geweest, wel op haar weg had gelegen.
Gevolgen
5.14. De finale kwijting staat in de weg aan het toewijzen van de vordering van [eiseres] voor zover die betrekking heeft op facturen voor [project 1] . Hiervoor geldt immers dat partijen zijn overeengekomen dat zij elkaar niets meer verschuldigd zijn. Voor zover de vordering van [eiseres] betrekking heeft op [project 2] en [project 3] geldt het volgende.
5.15. Vaststaat dat [gedaagde] op 4 oktober 2024 € 47.274,29 heeft betaald aan de deurwaarder van [bedrijf] en dat zij bij de tweede (gecorrigeerde) derdenverklaring op 8 oktober 2024 heeft aangegeven dat zij niets aan [eiseres] verschuldigd was. De advocaat van [gedaagde] heeft in een schriftelijke toelichting op die derdenverklaring uiteengezet dat de eerste derdenverklaring onjuist was en dat het bedrag van € 47.274,29 onverschuldigd is betaald aan [bedrijf] (omdat het bedrag zag op [project 1] en daarvoor eerder finale kwijting was overeengekomen). Daarnaast schrijft hij dat er wel nog twee andere facturen van [eiseres] niet betaald waren ten bedrage van in totaal € 34.761,46, en dat [gedaagde] dat openstaande bedrag na overleg met [bedrijf] heeft verrekend met het onverschuldigd betaalde bedrag.
5.16. Die twee openstaande facturen zien op de projecten [project 2] en [project 3] (zie 3.21). [gedaagde] stelt zich dan ook op het standpunt dat zij met haar betaling aan [bedrijf] haar schuld voor die projecten aan [eiseres] heeft voldaan en dat zij daarnaast € 12.512,83 onverschuldigd heeft betaald. Met het vonnis van 28 augustus 2024 (zie 3.18) staat vast dat [bedrijf] een vordering had op [eiseres] van € 67.785,91. [eiseres] heeft ook niet betwist dat [bedrijf] een te hoog bedrag van [gedaagde] heeft ontvangen, op basis waarvan [gedaagde] ten onrechte een bedrag dat eigenlijk aan [eiseres] zou toekomen aan [bedrijf] zou hebben betaald. [gedaagde] heeft met de betaling aan [bedrijf] dan ook de facturen in de projecten [project 2] en [project 3] , ten bedrage van in totaal € 34.761,46 betaald, waardoor ook dit deel van de vordering van [eiseres] wordt afgewezen. Zodoende wordt de volledige hoofdvordering (vordering I) van [eiseres] afgewezen.
5.17. De nevenvorderingen, te weten de vorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de rente, volgen het lot van de hoofdvordering en worden dus ook afgewezen. Daaronder valt ook de vordering tot betaling van rente over de facturen in de projecten [project 2] en [project 3] . [gedaagde] mocht vanwege het gelegde derdenbeslag niet eerder uitbetalen dan na het executoriaal worden van dat beslag en is daarom geen rente verschuldigd over de voorliggende periode.
Proceskosten
5.18. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
-
griffierecht € 2.995,00
-
salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten x tarief VI)
-
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.601,00
5.19. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. wijst de vorderingen af;
6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 8.601,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3. veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025. 3533 / 1918