ECLI:NL:RBOVE:2025:5519 - Rechtbank Overijssel - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/327179 / HA ZA 25-7
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van
de heer [eiser] Q.Q., in de hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 1], eisende partij, hierna te noemen: de curator, advocaat: mr. F. Kolkman,
tegen
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 1] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 2], hierna te noemen: [gedaagde 1], niet verschenen,
wonend in [woonplaats 1], hierna te noemen: [gedaagde 2], niet verschenen,
wonend in [woonplaats 2] (Duitsland), hierna te noemen: [gedaagde 4], advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen,
wonend in [woonplaats 3] (Duitsland), hierna te noemen: [gedaagde 6], advocaat: mr. H.G.M. van Zutphen,
gedaagde partijen hierna samen te noemen: gedaagden,
[gedaagde 4] en [gedaagde 6] hierna samen te noemen: [gedaagden]
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding d.d. 14 november 2024, met 17 producties;- de conclusie van antwoord namens [gedaagde 4] d.d. 26 februari 2025, met 19 producties;
-
de conclusie van antwoord namens [gedaagde 6] d.d. 26 februari 2025, met 19 producties;- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de spreekaantekeningen van mr. F. Kolkman, voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling van 19 juni 2025;
-
de spreekaantekeningen van mr. H.G.M. van Zutphen, voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling van 19 juni 2025;
-
de mondelinge behandeling van 19 juni 2025.
1.2. Aansluitend is vonnis bepaald.
2 Waar gaat de zaak over?
2.1. Deze zaak gaat over bestuurdersaansprakelijkheid na een faillissement. De curator in het faillissement van [bedrijf 1] spreekt de (voormalige) bestuurders aan op grond van een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Twee van de vier aangesproken bestuurders voeren verweer. De aangesproken bestuurders betwisten niet dat sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, maar doen een beroep op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide verwerende bestuurders er niet in geslaagd om aan te tonen dat (i) de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hen te wijten is en (ii) zij niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur af te wenden. De aangesproken bestuurders zijn daarom aansprakelijk voor het boedeltekort in faillissement.
3 De feiten
3.1. De vennootschap [bedrijf 1] B.V. (hierna: ‘[bedrijf 1]’) is opgericht op 13 februari 2023. Het is een onderneming die activiteiten verrichtte in de bouwsector. Enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] is [gedaagde 1].
3.2. [gedaagde 1] is eveneens opgericht op 13 februari 2023. Bij oprichting had [gedaagde 1] drie aandeelhouders en bestuurders. Het betrof [gedaagde 2], [gedaagde 4] en [naam].
3.3. [gedaagde 4] is als bestuurder van [gedaagde 1] uitgetreden op 24 juli 2023. Per 24 juli 2023 is als bestuurder van [gedaagde 1] toegetreden [gedaagde 6]. [gedaagde 6] is als bestuurder van [gedaagde 1] uitgetreden op 29 december 2023.
3.4. [bedrijf 1] is in staat van faillissement verklaard bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 augustus 2024. De curator is daarbij aangesteld tot curator in het faillissement.
4 Het geschil
4.1. De curator vordert, verkort weergegeven:
(i) een verklaring voor recht dat gedaagden hun taak als bestuurder van [bedrijf 1] onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
(ii) gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan de curator het boedeltekort te betalen, voor zover dit niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan;
(iii) gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot het betalen van € 150.000,-, als voorschot op het vast te stellen boedeltekort.
4.2. De curator legt aan zijn vordering de stelling ten grondslag dat het bestuur van [bedrijf 1] in strijd heeft gehandeld met de administratieplicht (artikel 2:10 BW).
4.3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet in het geding verschenen.
4.4. [gedaagde 4] en [gedaagde 6] voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de curator. [gedaagde 4] en [gedaagde 6] beroepen zich daarbij op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW. Uit die norm volgt dat niet aansprakelijk is een bestuurder die bewijst dat (i) de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en (ii) hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5 De beoordeling
Rechtsmacht rechter en toepasselijk recht
5.1. Deze zaak heeft een internationaal aspect, omdat [gedaagde 4] en [gedaagde 6] in Duitsland wonen. De rechtbank moet daarom ambtshalve nagaan of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en welk recht toepasselijk is.
5.2. De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, gelet op artikel 6 lid 1 Verordening EU 2015/848.
5.3. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak moet worden beoordeeld aan de hand van Nederlands recht. Dit op grond van artikel 7 lid 1 Verordening EU 2015/848. Daarin is bepaald dat de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. De insolventieprocedure ten aanzien van [bedrijf 1] is op 14 augustus 2024 geopend in Nederland. Gelet daarop is Nederlands recht van toepassing.
Niet verschenen gedaagden
5.4. Gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn niet in het geding verschenen. Gedaagden [gedaagde 4] en [gedaagde 6] zijn wel in het geding verschenen. Gelet daarop is artikel 140 lid 1 Rv van toepassing. Tegen [bedrijf 1] en [gedaagde 2] wordt verstek verleend, omdat de curator bij het dagvaarden ten opzichte van hen de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht heeft genomen. Tussen de curator enerzijds en [gedaagde 4] en [gedaagde 6] anderzijds wordt verder geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één vonnis is gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (artikel 140 lid 3 Rv).
5.5. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen verweer gevoerd. Het door de curator ten opzichte van hen gevorderde komt de rechtbank – in het kader van de verstektoets – niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank wijst daarom de vordering van de curator, voor zover gericht tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2], toe.
Beroep curator op artikel 2:248 lid 1 en 2 BW
5.6. De curator stelt dat het bestuur van [bedrijf 1] niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 2:10 BW. Lid 1 van dat artikel bepaalt – kort gezegd – dat het bestuur van een rechtspersoon verplicht is om van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.
5.7. De curator voert ter onderbouwing aan dat door het bestuur van [bedrijf 1] over het kalenderjaar 2023 een onjuiste resultatenberekening en een incompleet grootboek over 2023 is aangeleverd. Over het kalenderjaar 2024 is volgens de curator niets aangeleverd. De curator verwijst ter nadere toelichting naar een e-mail van de boekhouder van [bedrijf 1] van 28 oktober 2024.
5.8. Van de zijde van [gedaagden] wordt niet betwist dat het bestuur van [bedrijf 1] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 2:10 BW. De rechtbank gaat daarom daar ook vanuit. De rechtbank oordeelt in het verlengde daarvan dat het bestuur van [bedrijf 1] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (artikel 2:248 lid 2 BW).
5.9. Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt voorts dat – wanneer vast komt te staan dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld – wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Tegen dat wettelijke vermoeden is van de zijde van [gedaagden] niets ingebracht, zodat de rechtbank ook daar vanuit gaat.
5.10. Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat, in geval van faillissement van de vennootschap, iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.11. [gedaagden] voeren verweer tegen deze lid 1-aansprakelijkheid, met een beroep op de disculpatiegrond die is opgenomen in lid 3 van artikel 2:248 BW. De rechtbank beoordeelt deze verweren hierna op individuele basis voor [gedaagde 4] en [gedaagde 6].
Beroep op disculpatie door [gedaagde 4]
5.12. [gedaagde 4] beroept zich op artikel 2:248 lid 3 BW als verweer. Volgens die bepaling is een bestuurder niet aansprakelijk indien hij bewijst dat
5.13. Uit de tekst van artikel 2:248 lid 3 BW volgt dat stelplicht en bewijslast bij de bestuurder liggen. Dit betekent dat [gedaagde 4] feiten zal moeten stellen en (bij gemotiveerde betwisting door de curator) bewijzen waaruit volgt dat aan de vereisten sub (i) en (ii) uit rechtsoverweging 5.12 van dit vonnis is voldaan.
5.14. [gedaagde 4] heeft aangevoerd dat
(i) het niet vast staat dat het boedeltekort is ontstaan in de periode dat hij bestuurder was; (ii) hij door de andere bestuursleden van [bedrijf 1] geheel buiten de besluitvorming werd gelaten; (iii) hij maar 5 maanden bestuurder van [bedrijf 1] is geweest.
5.15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 4] niet voldaan aan zijn stelplicht. [gedaagde 4] heeft niets gesteld waaruit volgt dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Gelet daarop faalt het beroep van [gedaagde 4] op artikel 2:248 lid 3 BW.
5.16. De omstandigheden die door [gedaagde 4] zijn aangevoerd kunnen, zelfs als die als feit zouden worden vastgesteld, niet tot de slotsom leiden dat [gedaagde 4] niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur van [bedrijf 1] af te wenden.
5.17. Het is in dit kader niet relevant hoe het boedeltekort – meer specifiek: de schulden die hebben geleid tot het faillissement van [bedrijf 1] – is ontstaan. Feit is dat [bedrijf 1] in staat van faillissement is geraakt en dat er (naar alle waarschijnlijkheid) een boedeltekort zal zijn. Het bestuur van [bedrijf 1] is daarvoor collectief verantwoordelijk en – binnen de grenzen van artikel 2:248 BW – collectief aansprakelijk.
5.18. Het is evenmin relevant hoe de besluitvorming binnen het bestuur van [bedrijf 1] in de praktijk tot stand kwam. Feit is dat [gedaagde 4] van 13 februari 2023 tot 24 juli 2023 bestuurder was van [bedrijf 1]. In de hoedanigheid van bestuurder was [gedaagde 4] medeverantwoordelijk voor het deugdelijk besturen van [bedrijf 1]. Dat [gedaagde 4] zich in de dagelijkse praktijk wellicht niet of nauwelijks met de besluitvorming bemoeide, doet daar niet aan af.
5.19. De termijn die [gedaagde 4] bestuurder is geweest is evenmin van belang voor de beantwoording van de vraag of hij zich met succes kan disculperen op grond van lid 3. Waar het om gaat is dat [gedaagde 4] aantoont dat, in de periode dat hij bestuurder was, de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem was te wijten én dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Met name op dit laatste punt heeft [gedaagde 4] niets gesteld, terwijl dat wel op zijn weg ligt.
5.20. Het beroep van [gedaagde 4] op artikel 2:248 lid 3 BW wordt verworpen.
Beroep op disculpatie door [gedaagde 6]
5.21. Voor het juridische kader verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 5.12 en 5.13 van dit vonnis.
5.22. [gedaagde 6] heeft aangevoerd dat
(i) hij maar 5 maanden bestuurder is geweest van [bedrijf 1]; (ii) hij geen feitelijk aandeel heeft gehad in het besturen van [bedrijf 1], doordat hij door de overige bestuursleden werd buitengesloten; (iii) hij geen toegang kreeg tot de administratie en juist heeft geprobeerd om die in handen te krijgen, met verzoeken gericht aan de boekhouder (op 25 juli 2023), de rechtbank (op 28 juli 2023) en de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (5 maart 2024); (iv) hij een geschil had met de andere bestuursleden van [bedrijf 1], wat heeft geresulteerd in zijn uittreden op 29 december 2023; (v) hij geprobeerd heeft om inzicht te krijgen in de (administratieve) gang van zaken bij [bedrijf 1], bij e-mails/brieven van 19 januari 2024, 20 januari 2024, 19 maart 2024 en 21 mei 2024; (vi) hij al op 3 augustus 2023, kort na zijn aantreden als bestuurder, bij een notaris een verzoek heeft neergelegd om te kunnen uittreden als bestuurder.
5.23. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [gedaagde 6] heeft aangevoerd niet kan leiden tot een geslaagd beroep op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW.
5.24. De termijn die [gedaagde 6] bestuurder is geweest is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of hij zich met succes kan disculperen op grond van lid 3. Waar het om gaat is dat [gedaagde 6] aantoont dat, in de periode dat hij bestuurder was, de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem was te wijten én dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
5.25. Hetzelfde geldt voor het conflict dat [gedaagde 6] naar eigen zeggen had met de overige bestuurders van [bedrijf 1] en het feit dat hij op 29 december 2023 is uitgetreden als bestuurder van [bedrijf 1]. Die omstandigheden doen niet af aan het feit dat [gedaagde 6] tussen 24 juli 2023 en 29 december 2023 bestuurders is geweest van [bedrijf 1] en hij in die hoedanigheid verantwoordelijk was voor het deugdelijk besturen van die vennootschap. Dat [gedaagde 6], zoals hij zelf stelt, geen feitelijk aandeel had in het bestuur van [bedrijf 1], is daarom ook niet relevant.
5.26. Voor zover de stellingen van [gedaagde 6] zien op activiteiten die hij heeft ontplooid na 29 december 2023, kunnen die niet leiden tot een geslaagd beroep op de disculpatiegrond van artikel 2:248 lid 3 BW. Waar het om gaat is welke maatregelen [gedaagde 6] heeft genomen tijdens de periode dat hij bestuurder was, gericht op het afwenden van de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur van [bedrijf 1]. De verwijzing naar handelingen verricht op 19 januari 2024, 20 januari 2024, 19 maart 2024 en 21 mei 2024, zijn dus niet relevant.
5.27. [gedaagde 6] verwijst naar de door het bestuur van [bedrijf 1] ingehuurde boekhouder als verklaring voor de gebrekkige administratie die [bedrijf 1] voerde. Dat kan niet leiden tot disculpatie. [gedaagde 6] miskent met zijn stelling dat niet een externe boekhouder verantwoordelijk is voor de administratieplicht van artikel 2:10 BW, maar het bestuur van [bedrijf 1]. Het bestuur van [bedrijf 1] – en dus ook [gedaagde 6] – kan zich niet verschuilen achter een externe boekhouder.
5.28. [gedaagde 6] doet een beroep op een verzoekschrift dat hij op 28 juli 2023 zou hebben ingediend bij de rechtbank Overijssel. Dit verzoekschrift, gericht tegen de externe boekhouder van [bedrijf 1], bevatte een verzoek om afgifte van administratieve stukken van [bedrijf 1]. Het verzoekschrift is echter niet ondertekend en het is onduidelijk of het daadwerkelijk bij de rechtbank is ingediend. [gedaagde 6] had zijn stelling op dit punt van een nadere onderbouwing moeten voorzien.
5.29. [gedaagde 6] voert ten slotte nog aan dat hij op 3 augustus 2024 – kort na zijn toetreding tot het bestuur – bij een notaris het verzoek heeft neergelegd om als bestuurder uit te treden. Ook dit betoog wordt door de rechtbank verworpen. Uit de e-mail van 3 augustus 2024 van notariskantoor [bedrijf 2] aan [gedaagde 6], blijkt niet dat [gedaagde 6] destijds heeft verzocht of gepoogd om als bestuur uit te treden. De inhoud van de e-mail heeft betrekking op de verkoop (en overdracht) van aandelen, niet op de hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde 6] van [bedrijf 1]. Ook hier geldt dat [gedaagde 6] zijn stelling in feitelijke zin onvoldoende heeft onderbouwd.
5.30. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [gedaagde 6] op artikel 2:248 lid 3 BW wordt verworpen. [gedaagde 6] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat, in de periode dat hij bestuurder was, de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem te wijten was én dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
Veroordeling tot betaling boedeltekort
5.31. De curator vordert onder punt II van het petitum een (hoofdelijke) veroordeling van gedaagden tot betaling van het boedeltekort. Deze vordering wordt toegewezen, omdat dit een rechtstreeks voortvloeisel is van artikel 2:248 lid 1 BW en geen van de individuele bestuurders zich met succes tegen deze aansprakelijkheid heeft kunnen verweren.
Voorschot op boedeltekort
5.32. De curator vordert onder punt III van het petitum een (hoofdelijke) veroordeling van gedaagden tot betaling van een voorschot op het boedeltekort van € 150.000,00. Deze vordering wordt toegewezen. Het boedeltekort is nog niet vastgesteld, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de uitlatingen van de curator over het tekort. In punt 22 van de dagvaarding heeft de curator aangegeven dat het tekort op dat moment (14 november 2024) meer dan € 160.000,00 bedroeg en tijdens de mondelinge behandeling is aangegeven dat het op dat moment (18 juni 2025) meer dan € 200.000,00 bedroeg.
5.33. De gevorderde rente over het voorschot op het boedeltekort wordt eveneens toegewezen. De ingangsdatum van de wettelijke rente wordt door de rechtbank vastgesteld op 14 november 2024, zijnde de datum waarop is gedagvaard.
Proceskosten
5.34. De curator vordert gedaagden te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.361,13 voor kosten deurwaardersexploten, € 320,00 voor griffierecht en € 1.929,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 1.929,00), totaal € 4.610,13.
5.35. Gedaagden zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten – inclusief beslagkosten – van de curator worden begroot op:
5.36. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.37. De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Een hoofdelijke veroordeling betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als één hoofdelijk veroordeelde (een deel) betaalt, hoeven de andere hoofdelijk veroordeelden dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart voor recht dat gedaagden hun taak als (middellijk) bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijf 1],
6.2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan de curator van het tekort in de boedel van [bedrijf 1], voor zover dit niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan, zoals dit na een te houden verificatievergadering zal komen vast te staan, te vermeerderen met de boedelvorderingen waaronder mede begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten;
6.3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan de curator van € 150.000,00, als voorschot op het onder 6.2 van dit vonnis genoemde boedeltekort, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 november 2024 tot de dag dat algeheel is betaald;
6.4. veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten van € 11.834,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5. veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.6. verklaart de beslissingen als verwoord onder 6.2. tot en met 6.5. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Marsman en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.
De bestuurder van [bedrijf 1] was [gedaagde 1]. Op grond van artikel 2:11 BW geldt echter dat, in het geval dat [gedaagde 1] als bestuurder van [bedrijf 1] aansprakelijk is, naast [gedaagde 1] als rechtspersoon tevens (hoofdelijk) aansprakelijk zijn de natuurlijke personen die bestuurder waren van [gedaagde 1] ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van laatstgenoemde. In dit vonnis wordt verder, wanneer wordt gesproken over bestuurders van [bedrijf 1], daarom mede gedoeld op bestuurders van [gedaagde 1].
Verordening EU 2015/848 heet voluit: Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking).