ECLI:NL:RBOVE:2025:5444 - Rechtbank Overijssel - 4 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84/111128-22 (P) Datum vonnis: 4 september 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 in [geboorteplaats], wonende aan de [woonplaats].
1 Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 30 juni 2025 en 4 september 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. L.H. Haarsma, advocaat in Paterswolde, naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: op 4 maart 2016 en/of 7 maart 2016 en/of 25 mei 2016 feitelijke leiding of opdracht heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] B.V. samen met anderen of alleen opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste geschriften door deze via e-mail te versturen naar de Belastingdienst;
feit 2: op 26 januari 2016 als bestuurder van [bedrijf 2] B.V. samen met anderen of alleen opzettelijk een onjuiste jaarrekening van [bedrijf 2] B.V. openbaar heeft gemaakt en/of deze openbaarmaking heeft toegelaten door deze te deponeren bij de Kamer van Koophandel.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1 [zaaksdossier 11]
[bedrijf 1] BV op of omstreeks 4 maart 2016 en/of 7 maart 2016 en/of 25 mei 2016,
te [plaats 1] en/of [plaats 2], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) andere(n),
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd en/of opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals(e) of vervalst(e)
- mail van [naam 1] gericht aan de Belastingdienst d.d. 4 maart 2016 [DOC-616,
- koopovereenkomst tussen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. d.d. 3
- koopovereenkomst tussen [bedrijf 4] B.V. en Dutch Development
Company B.V. en [bedrijf 5] b.v. [DOC-612, pag. 3876 e.v.], en/of
- betalingsopdracht met nummer [nummer 1] en/of toeziend op een bedrag van
25.001,00 Euro en/of [bedrijf 1] BV als begunstigde [DOC-610, pag. 3866], en/of
- mail van [naam 1] gericht aan de Belastingdienst d.d. 7 maart 2016 [DOC-621,
- betalingsopdracht met nummer [nummer 2] en/of toeziend op een bedrag van
25.000,00 Euro en/of [bedrijf 1] BV als begunstigde [DOC-622, pag. 3909], en/of
- mail van [naam 1] gericht aan de Belastingdienst d.d. 25 mei 2016 [DOC-629,
- een afschrift van gelden, te weten 500.000,95 euro, die [bedrijf 1]
[bedrijf 1] BV ontvangt op 25 mei 2016 [DOC-629, pag. 39368 en DOC-630, pag. 3909],
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid is opgenomen en/of gesteld dat die [bedrijf 1] BV op korte termijn over voldoende liquiditeit kan beschikken en/of daarmee (gedeeltelijk) de belastingschulden kan voldoen,
bestaande dat gebruik maken hierin dat [bedrijf 1] BV en/of diens mededader(s) die geschriften hebben gemaild naar de Belastingdienst,
terwijl [bedrijf 1] BV en/of diens mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die geschriften bestemd waren tot gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst;
tot het plegen van welk(e) boven omschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2 [zaaksdossier 12]
hij op of omstreeks 27 januari 2016, als bestuurder van [bedrijf 2] B.V., te [plaats 3] en/of [plaats 1] , althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
opzettelijk,
een onware staat en/of onware balans en/of onware winst- en verliesrekening, en/of onware staat van baten en lasten, te weten een jaarrekening over het boekjaar 2014 [DOC-167, pag. 2660 e.v.]
openbaar heeft gemaakt en/of
zodanige openbaarmaking opzettelijk heeft toegelaten,
bestaande die onwaarheden hierin dat
- de grootboekrekening 1752 ‘Rek courant Benefit Invest’ niet is verwerkt [DOC-483,
- de vordering van [bedrijf 2] B.V. op [medeverdachte] niet is verwerkt [DOC-413,
bestaande dat openbaar maken en/of toelaten van een zodanige openbaarmaking hierin dat die jaarrekening is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.
3 De voorvragen
3.1 Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de dagvaarding een opgave moet behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn, alsmede met vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag centraal of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ”opgave van het feit” wordt zo uitgelegd dat het tenlastegelegde in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.
Onder feit 1 wordt verdachte, kort gezegd, verweten dat hij als opdrachtgever of feitelijke leidinggever betrokken is geweest bij het door [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) gebruik maken van valse of vervalste geschriften. De raadsvrouw heeft bepleit dat de tenlastelegging niet duidelijk maakt wie “de verdachte” is en aan welke strafbare feiten feitelijke leiding of opdracht zou zijn gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging zonder meer voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv aan de inhoud van de dagvaarding stelt, te weten een – bezien in samenhang met het dossier – voldoende duidelijke en een voldoende feitelijke opgave van het strafbare feit dat aan de verdachte wordt verweten, zodat hij weet waartegen hij zich moet verdedigen. Dat verdachte dit wist, is de rechtbank ook uit de behandeling ter terechtzitting, gezien het gevoerde inhoudelijke verweer, gebleken. Het verweer wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding ook voor het overige geldig.
3.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.2 Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsvrouw heeft allereerst de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging bepleit vanwege de dusdanige overschrijding van de redelijke termijn dat volgens de raadsvrouw geen sprake meer is van een eerlijk proces.
De officier van justitie erkent dat de redelijke termijn is overschreden, maar betwist dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging. Wel dient de rechtbank hiermee rekening te houden bij de strafoplegging.
De rechtbank stelt voorop dat om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie sprake moet zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank is van oordeel dat uit vaste juristprudentie van de Hoge Raad volgt dat tijdsverloop en de daarmee gepaard gaande schending van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn, nimmer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Volgens deze jurisprudentie wordt een overschrijding van de redelijke termijn in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
3.2.2 Ontbinding [bedrijf 1] B.V.
De raadsvrouw heeft daarnaast de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van feit 1 bepleit aangezien [bedrijf 1] per 13 september 2022 is ontbonden. Daarmee is volgens de raadsvrouw het recht tot strafvervolging van verdachte als feitelijke leidinggevende of opdrachtgever van die rechtspersoon komen te vervallen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt en de onderliggende redenering van de raadsvrouw geen steun in het recht vinden. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) volgt dat het enkele feit dat een rechtspersoon is opgehouden te bestaan, onverlet laat dat personen die feitelijke leiding of opdracht hebben gegeven aan de door die rechtspersoon begane strafbare feiten strafrechtelijk kunnen worden vervolgd door het Openbaar Ministerie.
3.2.3 Conclusie De ontvankelijkheidsverweren worden verworpen. Ook overigens bestaat geen grond op basis waarvan de officier van justitie niet kan worden ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte.
3.3 De overige vragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De bewijsmotivering
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak, aangezien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit volgt dat verdachte (als medepleger) betrokken is bij het publiceren van de jaarrekening over 2014 van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]).
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [bedrijf 1] geen opzet heeft gehad op het gebruik van de valse geschriften. Ook heeft verdachte aan de in de tenlastelegging opgesomde gedragingen geen feitelijke leiding of opdracht gegeven. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen bestuurder was van [bedrijf 2].
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Feit 1 (zaaksdossier 11)
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [bedrijf 1] op 8 november 2004 werd opgericht en was gevestigd op het adres [adres 1] in [plaats 1]. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “accountants/-administratieconsulenten. Praktijk voor accountancy-, administratie- en belastingzaken alsmede advies en ondersteuning betreffende vorenmelde zaken”. De bestuurder van [bedrijf 1] was [bedrijf 4] B.V. De bestuurder van [bedrijf 4] B.V. was [verdachte] (verdachte, hierna: [verdachte]). [bedrijf 1] is met ingang van 13 juni 2017 in staat van faillissement verklaard.
In mei 2015 had bij [bedrijf 1] een aanzienlijke belastingschuld die steeds verder opliep. Op 1 juni 2015 ontving [naam 1] (verder: [naam 1]), werkzaam als bedrijfsleider bij [bedrijf 1], een e-mail van [naam 2] (verder: [naam 2]), werkzaam als specialist insolventiezaken bij de Belastingdienst. In die e-mail gaf [naam 2] aan dat de betalingsachterstand van [bedrijf 1] voor de Belastingdienst niet langer acceptabel was en hij verzocht aan de hand van een omzet- en liquiditeitsprognose aan te geven hoe [bedrijf 1] dacht de belastingschuld te gaan aflossen. [verdachte] werd verzocht persoonlijk contact op te nemen. [naam 1] stuurde daarop de e-mail door aan [verdachte]. In eerste instantie werd gedacht aan het sluiten van een geldleningsovereenkomst met een andere onderneming, te weten [bedrijf 6] S.A., maar toen dit niet doorging, zocht [verdachte] naar andere mogelijkheden.
Aangezien betaling uitbleef, legde de Belastingdienst begin maart 2016 beslag op de inventaris van [bedrijf 1], met het oog op een executoriale verkoop. Om deze executieverkoop te voorkomen, stuurde [naam 1] op 4 maart 2016 een e-mail naar [naam 3], medewerker invordering bij de Belastingdienst, waarin hij aangaf dat op korte termijn tweemaal € 25.000,00 beschikbaar zou komen, waarmee [bedrijf 1] een begin zou maken met het aflossen van de belastingschuld. Ter onderbouwing werden vier documenten als bijlage meegestuurd, te weten twee koopovereenkomsten, een notarisverklaring en een bankafschrift van de bank HSBC, te Hong Kong.
De koopovereenkomsten vormden een zogenaamde “A-B en B-C-transactie” tussen [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 4] B.V., Dutch Development Company B.V. en [bedrijf 5] B.V. Het registergoed betrof “het in appartementsrechten gesplitste flatgebouw bestaande uit 120 appartementen, 26 garageboxen, 48 parkeerplaatsen, een winkel, een werkruimte, tuin en erf, plaatselijk gekenmerkt [adres 2]”. De eerste koopovereenkomst vermeldt als de verkopende partij [bedrijf 3] B.V. Deze vennootschap werd vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam 4]. Als kopers werden [bedrijf 4] B.V. en Dutch Development Company B.V. vermeld. [bedrijf 4] B.V. werd vertegenwoordigd door haar bestuurder [verdachte] en Dutch Development Company B.V. werd vertegenwoordigd door de middellijk bestuurders [naam 5], [naam 6] en [naam 7]. Blijkens deze koopovereenkomst werd het registergoed verkocht voor € 7.500.000,00 en deze overeenkomst was ondertekend op 3 maart 2016 in Zwolle. Vervolgens werd blijkens een tweede koopovereenkomst voornoemd registergoed door [bedrijf 4] B.V. en Development Company B.V. voor € 900.000,00 doorverkocht aan [bedrijf 5] B.V. Deze vennootschap werd vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam 8]. Deze overeenkomst was eveneens ondertekend op 3 maart 2016 in Zwolle. [naam 4] heeft bij de FIOD verklaard dat er wel biedingen zijn gedaan, maar dat er nooit een daadwerkelijke (ver)koop van het registergoed heeft plaatsgevonden, dat de als verkoper vermelde vennootschap de eigendom helemaal niet had (eigenaar was namelijk [bedrijf 3] B.V.) en dat hij de handtekening die is vermeld op de koopovereenkomst onder zijn naam niet gezet heeft.
Daarnaast heeft [naam 1] als bijlage een document gemaild, waarin een verklaring was weergegeven van ”[naam 9], notaris te Zwolle” (verder: [naam 9]) d.d. 15 maart 2016, inhoudende onder meer dat “de koopovereenkomst” – zonder enige specificering om welke overeenkomst het gaat – door hem was opgesteld en medeondertekend. Desgevraagd heeft [naam 9] tegenover de FIOD verklaard dat hij niet als notaris bij deze onderliggende overeenkomst en notarisverklaring betrokken is geweest, en dat hij ook niet aanwezig was geweest bij de ondertekening van enige overeenkomst in dit verband.
Tot slot had [naam 1] een bankafschrift van de bank HSBC in Hong Kong als bijlage bij zijn mail gevoegd. Op het bankafschrift stond vermeld dat op 3 maart 2016 een bedrag van € 25.001,00 naar de bankrekening van [bedrijf 1] was overgemaakt. Uit het transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 1] blijkt dat op 3 maart 2016 geen bedrag van € 25.001,00 afkomstig van HSBC is binnengekomen.
Op 7 maart 2016 stuurde [naam 1] opnieuw een e-mail naar [naam 3] met de tekst: “bijgaand deel 2 om tot € 50.000,00 te komen”. Als bijlage werd een afschrift van een bankoverschrijving afkomstig van de bank HSBC meegestuurd, gedateerd 7 maart 2016. Op het afschrift is vermeld dat op 7 maart 2017 € 25.000,00 werd overgemaakt naar de bankrekening ten name van [bedrijf 1]. Uit het transactieoverzicht van de bankrekening van [bedrijf 1] blijkt echter dat op die datum geen dergelijk bedrag werd ontvangen.
Op 25 mei 2016 stuurde [naam 1] nogmaals een e-mail aan [naam 3] met de tekst “bijgaand een afschrift van de gelden die wij ontvangen” en “het bedrag zal alle schuld kunnen aflossen”, met als bijlage een afschrift van een betalingsbewijs waaruit volgde dat diezelfde dag € 500.000,95 zou worden overgemaakt vanaf het bedrijf “AIJA Hongkong Technology Co Ltd.” naar een Duitse bankrekening van [bedrijf 1]. Uit e-mailwisselingen volgt dat het document door [medeverdachte] aan [verdachte] is gestuurd, waarna [verdachte] dit heeft doorgestuurd naar [naam 1] met de vraag: “kun je hier wat mee?” [naam 1] heeft het document vervolgens doorgestuurd aan de Belastingdienst. Ook in dit geval kwam uit onderzoek van de FIOD naar voren gekomen dat op de Duitse bankrekening van [bedrijf 1] geen dergelijk bedrag werd ontvangen.
4.3.1.1 De bewijsbestemming
Verdachte wordt verweten dat hij feitelijke leiding en/of opdracht heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften, bestaande uit (1) e-mails van 4 maart 2016, 7 maart 2016 en 25 mei 2016 en (2) documenten die als bijlage bij die e-mails aan de Belastingdienst zijn verstrekt.
Voor een veroordeling ter zake het gebruikmaken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr moet allereerst worden vastgesteld dat gebruik is gemaakt van geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat [naam 1] op 4 maart 2016, 7 maart 2016 en 25 mei 2016 e-mails naar medewerkers van de Belastingdienst heeft gestuurd. De rechtbank stelt voorop dat een e-mail oftewel een (digitale) brief op zichzelf genomen kan worden aangemerkt als een geschrift in de zin van artikel 225 Sr. De vraag die vervolgens voorligt is de vraag of het geschrift naar zijn aard en functie bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. De rechtbank is van oordeel dat de e-mails in kwestie uitsluitend een begeleidend/verwijzend en aankondigend karakter hadden en op zichzelf geen verklaringen of anderszins gegevens bevatten die als bewijs kunnen dienen van de (rechts)feiten en -gebeurtenissen waarop de tenlastelegging is toegespitst, namelijk dat een registergoed is verkocht, banktransacties zijn verricht en op een bankrekening een positief saldo wordt aangehouden. Dit ligt anders voor de bij die e-mails gevoegde bijlagen, te weten – voor zover ten laste gelegd – de koopovereenkomsten en de (afschriften van) betalingsopdrachten/bankoverschrijvingen, die [naam 1] in de e-mails aankondigt en daarbij als bijlage meestuurt. Deze documenten zijn overgelegd om aan te tonen dat [bedrijf 1] op korte termijn over financiële middelen zou beschikken om de belastingschuld af te lossen. Deze stukken zijn derhalve bestemd om tot bewijs te dienen.
4.3.1.2 Valse geschriften
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de ten laste gelegde geschriften met bewijsbestemming vals dan wel vervalst zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.1.2.1 De koopovereenkomsten
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat als bijlage bij de e-mail van 4 maart 2016 door [naam 1] twee koopovereenkomsten zijn overgelegd aan de Belastingdienst, waaruit zou volgen dat [bedrijf 3] B.V. een registergoed had verkocht aan [bedrijf 4] B.V. en Dutch Development Company B.V. (A-B-transactie) en dat deze rechtspersonen ditzelfde registergoed vervolgens hebben doorverkocht aan [bedrijf 5] B.V. (B-C-transactie). [naam 4], bestuurder van [bedrijf 3] B.V. heeft verklaard dat nimmer een daadwerkelijke verkoop van het registergoed heeft plaatsgevonden en dat zijn naam en handtekening zijn misbruikt. Dat geen overeenkomst was gesloten heeft [naam 4] ook per e-mail op 13 april 2016 aan [verdachte] bevestigd. De FIOD heeft geconstateerd dat de handtekening onder de naam van [naam 4] op de overeenkomst niet overeenkomt met de handtekening die hij heeft geplaatst onder zijn getuigenverklaringen. De rechtbank leidt uit dit één en ander af dat ten minste de overeenkomst inzake de A-B-transactie vals is. Nu de overeenkomst inzake de B-C-transactie niet door [naam 4] is ondertekend en de betreffende notaris volgens zijn verklaring niet bij de notarisverklaring betrokken is geweest en daaruit overigens ook niet blijkt op welke overeenkomst die verklaring ziet, kan op basis van het dossier is samenhang met het verhandelde ter zitting niet worden vastgesteld dat de overeenkomst B-C eveneens vals is.
4.3.1.2.2 De bankafschriften
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat in dezelfde e-mail van 4 maart 2016 een bankafschrift van een betalingsopdracht was bijgevoegd, waaruit zou blijken dat op 3 maart 2016 vanaf een bankrekening bij de bank HSBC in Hong Kong een bedrag van € 25.001,00 naar de bankrekening van [bedrijf 1] was overgemaakt. In een tweede e-mail van 7 maart 2016 is door [naam 1] weer een bankafschrift van een betalingsopdracht meegestuurd, waarin stond dat op diezelfde dag € 25.000,00 zou worden overgemaakt vanaf een bankrekening bij de bank HSBC in Hong Kong naar de bankrekening van [bedrijf 1]. Tot slot is op 25 mei 2016 door [naam 1] een e-mail gestuurd met een afschrift van een bankoverschrijving waaruit zou volgen dat € 500.000,95 zou zijn overgemaakt van de bankrekening van het Chinese bedrijf “AIJA Hongkong Technology Co Ltd.” naar een Duitse bankrekening van [bedrijf 1]. Uit onderzoek is gebleken dat geen van de hiervoor genoemde bedragen is ontvangen op de Nederlandse of Duitse bankrekening van [bedrijf 1].
De rechtbank stelt vast dat alle genoemde bankafschriften een onjuiste voorstelling van zaken geven over transacties en betalingen, aangezien die in werkelijkheid nooit hebben plaatsgevonden. De geschriften zijn daarmee vals.
4.3.1.3 Wetenschap van verdachte
Vervolgens is voor een bewezenverklaring op grond van artikel 225 lid 2 Sr vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift, als ware het echt en onvervalst, alsook op het valse of vervalste karakter van het geschrift. Dit betekent dat de verdachte wetenschap dient te hebben van het valse of vervalste karakter van de geschriften.
De rechtbank ziet zich dan ook voorts voor de vraag gesteld of verdachte, als feitelijke leidinggever van [bedrijf 1], wist dat voornoemde geschriften vals waren én opzet erop had dat daarvan gebruik werd gemaakt doordat ze door of namens [bedrijf 1] aan de Belastingdienst werden gestuurd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte wetenschap had van het valse karakter van de documenten. Ten aanzien van de koopovereenkomst (A-B-transactie), waarvan zowel [naam 1] als verdachte zelf hebben verklaard dat verdachte deze aan [naam 1] had gestuurd, overweegt de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat verdachte op de hoogte was van de valsheid daarvan. Ten aanzien van de betalingsopdrachten ad € 25.001,00 en € 25.000,00 overweegt de rechtbank als volgt. [naam 1] heeft weliswaar verklaard dat hij deze stukken van verdachte ontving en deze zonder verdere controle heeft doorgestuurd naar de Belastingdienst. Verdachte heeft daarentegen ontkend dat hij deze documenten aan [naam 1] heeft verstrekt en heeft verklaard dat hij niet uitsluit dat het document rechtstreeks door [medeverdachte] is gestuurd aan [naam 1], nu dat vaker gebeurde met betrekking tot dergelijke documenten. De rechtbank stelt vast dat er geen e-mails of andere bewijsmiddelen aanwezig zijn in het dossier die de verklaring van [naam 1] ondersteunen. De enkele verklaring van [naam 1] is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Ten aanzien van het bankafschrift inzake een overboeking van € 500.000,95 overweegt de rechtbank als volgt. Nu het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat dat [medeverdachte] – die dit bedrag op deze wijze via een Chinese debiteur aan [bedrijf 1] zou betalen – een bedrag van dergelijke omvang aan [bedrijf 1] verschuldigd was en de eerdere betalingen van € 25.001,00 en € 25.000,00 ook niet daadwerkelijk waren uitgevoerd, kan het niet anders dan dat verdachte heeft geweten dat dit niet in de haak was. Hoewel het verdachte was die het bankafschrift op 25 mei 2016 door mailde aan [naam 1] met de tekst “kan je hier iets mee?”, heeft verdachte daarover ter zitting verklaard dat hij zich kort daarna inderdaad realiseerde dat het afschrift niet klopte waarna hij overleg heeft gehad met [naam 1], die het stuk toen nog niet had doorgezet aan de Belastingdienst, en uitdrukkelijk tegen [naam 1] heeft gezegd dat het afschrift niet mocht worden doorgestuurd naar de Belastingdienst. Ook hier komt het antwoord op de vraag of verdachte opzet had op het mailen aan de Belastingdienst in die zin dat [naam 1] dat deed in opdracht van verdachte neer op het woord van verdachte tegen dat van [naam 1], zodat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde.
4.3.2 Feit 2 (zaaksdossier 12)
Verdachte wordt verweten dat hij zich als bestuurder van [bedrijf 2], al dan niet samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk (toelaten van) publiceren van een onjuiste jaarrekening van [bedrijf 2] over 2014 door deze op 27 januari 2016 te deponeren bij de Kamer van Koophandel.
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [bedrijf 2] B.V. is opgericht op 3 mei 2006 en was gevestigd op het adres [adres 3] in [plaats 1]. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit “Financiële holdings en beheer van vermogen”. Vanaf 5 juli 2012 (tot tenminste de datum van het uittreksel, te weten 7 juni 2016) was [medeverdachte] de enige bestuurder van [bedrijf 2]. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat verdachte op 27 januari 2016, de datum waarop de jaarrekening is gedeponeerd, geen bestuurder was van [bedrijf 2]. Daarnaast bezat verdachte op 27 januari 2016 evenmin één van de overige kwaliteiten genoemd in artikel 336 Sr. Daarmee was verdachte niet (zelfstandig) de normadressaat van de strafbepaling van artikel 336 Sr. Ook kan geen bewezenverklaring volgen op basis van de medepleegvariant. In de eerste plaats biedt de tenlastelegging die mogelijkheid niet; daarin is immers geen mogelijke medepleger vermeld die wel één van de in artikel 336 Sr genoemde kwaliteiten bezit en als zodanig in de tenlastelegging is aangeduid, terwijl het bezitten van die kwaliteit een bestanddeel is van de delictsomschrijving. Ten tweede bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs waaruit een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een ander (zoals [medeverdachte]) blijkt, gericht op het deponeren van de jaarrekening van [bedrijf 2] over 2014. Integendeel, uit het dossier in onderling verband en samenhang met het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte als directeur van de middellijk aandeelhouder heeft geweigerd om, zoals [medeverdachte] met het oog op deponering/publicatie van de jaarrekening van [bedrijf 2] over 2014 verlangde, die jaarrekening ter vaststelling en goedkeuring te tekenen, juist omdat hij wist dat deze niet correct was. Verdachte ontkent dan ook dat hij die jaarrekening heeft getekend. Dit één en ander sterkt de rechtbank in de overtuiging dat verdachte geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij het deponeren van die onjuiste jaarrekening bij de Kamer van Koophandel.
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van het onder 2 ten laste gelegde.
5 De beslissing
De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 en HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059.
HR 24 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733.