ECLI:NL:RBOVE:2025:5371 - Rechtbank Overijssel - 1 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/334587 / KG ZA 25-137
Vonnis in kort geding van 1 september 2025
in de zaak van
[partij A], wonende in [woonplaats 1] , eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: [partij A] , advocaat: mr. F. Zoer
tegen
[partij B], wonende in [woonplaats 2] , gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: [partij B] , advocaat: mr. W.F. van Oostveen.
1 De zaak in het kort
1.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn samen eigenaar van een woning in [plaats] . In deze procedure vraagt [partij A] de voorzieningenrechter om een machtiging de gezamenlijke woning te mogen verkopen. [partij B] heeft een tegeneis ingediend. Hij wil graag het uitsluitend gebruik van de woning.
1.2. De voorzieningenrechter wijst de vordering van [partij A] toe. Kort gezegd heeft [partij A] een spoedeisend belang bij haar vordering en een gewichtige reden om gemachtigd te worden de woning te verkopen. De tegenvordering van [partij B] wordt afgewezen.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding, met producties 1 tot en met 5,- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10, met daarin een eis in reconventie,
-
de nadere producties 6 tot en met 14 van [partij A] ,
-
de akte wijziging/vermeerdering van eis van [partij A] ,- de mondelinge behandeling van 18 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,- de pleitnota van [partij A] .
3 De feiten
3.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, die vanaf 4 oktober 2021 tot 3 augustus 2024 tussen partijen gold. In deze samenlevingsovereenkomst staan onder meer de volgende bepalingen:
Eigen woning Artikel 6 (…) 2. Indien de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken vakantie- of tweede woning aan partijen tezamen toebehoort, en de tegenprestatie voor meer dan het breukdeel dat correspondeert met het deel waartoe zij in de woning gerechtigd is uit het vermogen van een partij afkomstig is, ontstaat voor deze partij voor het meerdere een vordering op de andere partij. (…)
Verdeling woning na verbreken Artikel 12 1. Betreft de in artikel 11 lid 3 bedoelde verdeling een aan partijen tezamen toebehorende woning dan geldt, indien en voor zover zij omtrent de verdeling of verkoop daarvan niet in onderling overleg tot overeenstemming kunnen geraken, het bepaalde in dit artikel. (…) 4. Indien geen van partijen toedeling van de woning wenst zijn zij over en weer verplicht om de gehele woning uiterlijk zes maanden na het einde van de samenleving in vrij te aanvaarden staat te koop aan te bieden en aan de daaruit voortvloeiende levering hun medewerking te verlenen. (…) SLOTBEPALINGEN De verschenen personen verklaarden ten slotte: (…) 2. Aan de financiering van mede op heden aangekochte gezamenlijke woning is/zal thans door de verschenen persoon onder 2 een bedrag ter grootte van tweehonderd duizend euro (€ 200.000,=) uit eigen middelen (worden) voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 6 lid 2 ontstaat hiervoor een renteloze vordering van de verschenen persoon onder 2 op de verschenen persoon sub 1 ter grootte van eenhonderd duizend euro (€ 100.000,=). Eventuele nog andere toekomstige (ongelijke) investeringen in de gezamenlijke woning uit eigen middelen door partijen zullen jaarlijks worden vastgelegd in (een) separate overeenkomst(en) van geldlening.
3.2. Partijen hebben op 4 oktober 2021 samen de woning aan de [adres] (hierna: de woning) gekocht.
3.3. Op enig moment in 2024 is de relatie tussen partijen geëindigd. [partij A] is vanaf 1 mei 2025 (tijdelijk) ergens anders gaan wonen. [partij B] is in de woning blijven wonen. Om de week verblijft de jongste zoon van [partij B] in de woning.
3.4. Bij e-mail van 30 oktober 2024 heeft de advocaat van [partij B] aan de toenmalige advocaat van [partij A] een voorstel gedaan voor afwikkeling van de samenleving. Eind 2024 heeft de toenmalige advocaat van [partij A] gereageerd op het voorstel.
3.5. Op 1 april 2025 hebben [partij A] en [partij B] , samen met hun advocaten, gesproken over de financiële afwikkeling van de samenleving. Vervolgens hebben (de advocaten van) partijen minnelijk overleg gevoerd.
3.6. Partijen hebben op 20 mei 2025 aan [bedrijf] in [plaats] de opdracht gegeven tot verkoop van de woning.
3.7. Op 10 juni 2025 heeft de advocaat van [partij B] een e-mail gestuurd naar de advocaat van [partij A] , met daarin een voorstel voor de (financiële) afwikkeling van de samenleving “los van de € 200.000,-- inbreng van uw cliënte[kantonrechter: [partij A] ]en los van verdeling van de te realiseren overwaarde bij verkoop”. In deze e-mail heeft [partij B] geschreven dat na overeenstemming tussen partijen over de afwikkeling van de woning en de samenlevingsovereenkomst de makelaar met de verkoop van de woning kan beginnen.
3.8. Bij e-mail van 11 juni 2025 heeft de advocaat van [partij A] een e-mail gestuurd naar de advocaat van [partij B] , waarin zij vraagt om de onmiddellijke mededeling van [partij B] dat de verkoop van de woning zal worden doorgezet, en als die mededeling uitblijft dat dan een kort geding zal worden gestart.
3.9. [partij B] heeft bij e-mail van 12 juni 2025 aan [bedrijf] en [partij A] laten weten de verkoop van de woning stil te leggen.
3.10. Vervolgens heeft er een e-mailwisseling tussen de advocaten van partijen plaatsgevonden.
4 Het geschil
In conventie
4.1. [partij A] vordert – na wijziging, vermeerdering en vermindering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair te bepalen dat de vrouw volledig en alleen gemachtigd wordt om het onroerend goed staande en gelegen aan de [adres] te gelde te maken (3:174 BW) en alles te mogen doen om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen in overleg met [bedrijf] ten aanzien van de te in redelijkheid te accepteren verkoopprijs, dat de vrouw de koopovereenkomst namens beide deelgenoten zal mogen ondertekenen en dat de vrouw de woning vervolgens zonder medewerking van de man mag leveren aan de kopers namens beide deelgenoten samen, subsidiair te bepalen dat de man zijn volledige medewerking aan de verkoop van de gezamenlijke woning gelegen aan de [adres] dient te verlenen binnen 2 dagen na de dag van het in deze te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of gedeelte van een dag dat de man dit nalaat, waarbij tevens wordt bepaald dat de toestemming van de man voor de verkoop van de woning bij een bod conform de vraagprijs ad € 700.000 wordt vervangen door de toestemming van uw rechtbank en de vrouw bij verdere weigering van de man aan de levering mee te werken alsnog gemachtigd wordt te mogen leveren mede als gemachtigde van de man als deelgenoot.
II. te bepalen dat de man de woning dient te verlaten en elders dient te gaan verblijven binnen 3 dagen na de dag van het in deze te wijzen vonnis, zodat de vrouw de verkoop van de gezamenlijke woning direct ter hand kan nemen en er bezichtigingen plaats kunnen vinden met o.a. de 3 potentiële kopers.
III. te bepalen dat van de verkoopopbrengst bij levering van de gezamenlijke woning een bedrag van € 65.000 in depot bij de notaris zal worden gestort waar de levering zal plaatsvinden, dan wel een andere notaris op aanwijzen van de vrouw, en de man in onderhavig vonnis wordt verplicht mee te werken aan een depotovereenkomst omtrent dat bedrag ad € 65.000, alsmede te bepalen dat bij overdracht van de woning het bedrag ad € 100.000 dat de man van de vrouw geleend heeft bij aankoop van de woning en genoemd is in de slotbepalingen van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen, direct vanuit zijn deel van de overwaarde aan de vrouw dient te voldoen via de notaris waar de overdracht aan kopers plaats zal vinden, subsidiair te bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd zal zijn over dat bedrag van € 100.000 vanaf de dag van het in deze te wijzen vonnis tot de dag van algehele voldoening, dan wel vanaf de dag van overdracht van de gezamenlijke woning aan derden tot de dag van algehele voldoening, waarbij het depotbedrag ad € 65.000 niet eerder geheel of deels vrij wordt gegeven dan nadat hierover overeenstemming is tussen partijen onderling, dan wel dat er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak over de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen. Als de man niet meewerkt aan de depotovereenkomst de man te veroordelen tot betaling van een dwangsom aan de vrouw ad € 5000 per dag of gedeelte van een dag dat de man nalaat mee te werken aan de depotovereenkomst c.q. onderhavig vonnis.
IV. te bepalen dat de man tot levering van de gezamenlijke koopwoning aan derden de helft van de te bepalen hypotheeklast en overige eigenaarslasten ad € 764,78 (productie 14 vrouw) per maand vooraf dient te voldoen op de gezamenlijke bankrekening, uiterlijk op de eerste van de maand, tot levering van de woning aan derden en tevens € 292,83 per maand vooraf aan gebruikslasten als voorschot gebruikslasten op de en/of rekening van partijen eveneens uiterlijk de 1e van de maand, (in geval beiden nog wonen tot levering woning), dan wel dat degene die de woning geheel en alleen bewoont met uitsluiting van de ander het deel hypotheekrente in de maandelijkse hypotheeklast als gebruiksvergoeding voldoet namens de ander aan de hypotheekverstrekker voor diens deel in de te betalen hypotheekrente aan de bank zonder verrekening met de ander en tevens dat diegene de volledige overige eigenaarslasten en gebruikslasten geheel voldoet zonder verrekening met de ander. (Aflossingsdeel hypotheek wel voor ieder zelf dan), alsmede te bepalen dat de man de 6 maanden die hij niet heeft voldaan ad in totaal € 3.622,32 aan de vrouw dient te voldoen binnen 14 dagen na de dag van het in deze te wijzen vonnis als zijnde zijn achterstand in de betaling van de gezamenlijke hypotheeklast.
V. veroordeling van [partij B] in de proceskosten.
4.2. [partij B] voert verweer.
4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
4.4. [partij B] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van heden bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de woning aan de [adres] met bevel aan de vrouw deze te verlaten en deze niet meer te betreden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 tot een maximum van € 2.500,00 voor iedere keer dat de vrouw deze bepaling niet in acht neemt.
4.5. [partij A] voert verweer.
4.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5 De beoordeling
In conventie
De machtiging om de woning te verkopen
5.1. [partij A] vordert in dit kort geding op grond van artikel 3:174 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een machtiging om de gezamenlijke woning van partijen gelegen aan de [adres] te gelde te maken.
5.2. Een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW kan bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding worden verleend in geval van spoedeisende omstandigheden.
[partij A] heeft een voldoende spoedeisend belang
5.3. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft [partij A] een voldoende spoedeisend belang bij haar vordering. Zo heeft [partij A] op de zitting toegelicht dat zij uit haar tijdelijke onderkomen moet vertrekken, maar dat zij voor het verkrijgen van een nieuw onderkomen haar aandeel in de woning nodig heeft. Zij heeft namelijk € 200.000,00 ingelegd in de woning waarvan de helft is omgezet in een lening aan [partij B] . Zij draagt daarnaast nog steeds de (verantwoordelijkheid voor de) lasten van de woning, terwijl zij daar op dit moment niet verblijft. Ook zijn er gegadigden die de woning zouden willen kopen. Daar tegenover staat het belang van [partij B] . Hij heeft aangevoerd dat hij geen andere woonruimte heeft en dat hij zijn deel van de overwaarde van de woning nodig heeft om een ander onderkomen te kunnen verkrijgen. Hij wil dat de woning pas wordt verkocht als in een bodemprocedure is vastgesteld welke vorderingen partijen nog over en weer op elkaar hebben in het kader van de financiële afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst. Dan is voor hem duidelijk welk deel van de overwaarde hij kan gebruiken voor de aankoop van een nieuwe woning en heeft hij ook voldoende tijd de gunstige hypotheekvoorwaarden te gebruiken voor de financiering van die nieuwe woning. Als een deel van de opbrengst van de woning in depot wordt gesteld, in afwachting van overeenstemming of een rechterlijke uitspraak over de financiële afwikkeling van de samenleving, zou hij worden belemmerd bij de aanschaf van een nieuwe woning. Daarnaast is de jongste zoon van [partij B] , die in september 2025 aan zijn eindexamenjaar begint en om de week in de woning verblijft, gebaat bij rust en stabiliteit in de huiselijke situatie. Hoewel [partij B] hiermee heeft toegelicht dat hij belang heeft bij het verblijf in de woning, weegt dit belang niet op tegen het hiervoor toegelichte belang van [partij A] om tot spoedige verkoop over te gaan. Vaststaat namelijk dat de jongste zoon van [partij B] vlak bij de woning een ander onderkomen heeft, bij zijn moeder in [plaats] . Ook staat vast dat geen van partijen de woning kan overnemen, en dat partijen in dat geval, in artikel 12 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst duidelijk zijn overeengekomen dat zij uiterlijk zes maanden na het einde van de samenleving hun medewerking aan verkoop van de gezamenlijke woning zullen verlenen.
Er is een gewichtige reden voor de machtiging
5.4. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat [partij A] een gewichtige reden heeft voor de door haar gevraagde machtiging. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Beide partijen zouden graag in de woning willen wonen, maar beschikken niet over de financiële middelen om de woning zelf over te nemen. Tussen partijen staat vast dat de woning op enig moment aan een derde moet worden verkocht. [partij A] heeft dringende redenen om nu tot verkoop over te gaan en niet te wachten totdat in een bodemprocedure over de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst is beslist zoals [partij B] graag wil. [partij A] heeft namelijk aangevoerd dat zij op dit moment geen eigen woonruimte heeft, omdat zij slechts tijdelijk bij bekenden verblijft. Zij kan geen eigen woonruimte huren of kopen, omdat haar vermogen vastzit in de woning. [partij A] heeft namelijk uit eigen middelen € 200.000,00 aan de koop van de woning bijgedragen, waarvan de helft destijds is omgezet in een vordering op [partij B] . Bovendien is zij nog steeds verantwoordelijk voor (betaling van) de (hypotheek)lasten van de woning, terwijl zij daar op dit moment niet verblijft. Daar komt bij dat [partij B] met zijn handelen het vertrouwen van [partij A] wat betreft het verlenen van medewerking aan de verkoop van de woning heeft geschaad. Zo hebben partijen aan [bedrijf] de opdracht gegeven de woning te verkopen, en heeft [partij B] slechts twee dagen later die opdracht stopgezet. Dit terwijl vaststaat dat geen van partijen de woning kan overnemen en zij in de samenlevingsovereenkomst hebben afgesproken dat zij in dat geval hun medewerking zullen verlenen aan verkoop van de woning.
5.5. De financiële situatie aan de kant van [partij A] en het feit dat [partij B] zijn medewerking aan de verkoop van de woning eerder heeft ingetrokken, leveren in elk geval in onderling samenhang bezien een gewichtige reden op als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 BW. De vordering om [partij A] te machtigen om de woning te gelde te maken is daarmee in beginsel toewijsbaar. Afweging van de wederzijde belangen leidt niet tot een ander oordeel. Uit het bovenstaande volgt dat [partij A] een zwaarwegend belang heeft bij een spoedige verkoop van de woning. Het belang van [partij B] dat de verkoop wordt uitgesteld tot duidelijkheid bestaat over de wederzijdse afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst, en de rust en stabiliteit in de thuissituatie van zijn zoon, wegen daar gelet op het voorgaande niet tegenop. Daarbij weegt mee dat vaststaat dat geen van partijen in staat is de woning over te nemen en dat [partij A] heeft gevraagd een deel van de opbrengst in depot te plaatsen, zodat partijen daarover afspraken kunnen maken of een procedure kunnen starten.
5.6. Tegen de voorwaarden van de machtiging is door [partij B] geen specifiek verweer gevoerd, zodat deze als op de wet gegrond in beginsel toewijsbaar zijn. De voorzieningenrechter heeft echter de bevoegdheid om aan de machtiging voorwaarden te verbinden. [partij A] heeft gevraagd in overleg met de makelaar de redelijke verkoopprijs te bepalen. De voorzieningenrechter zal dat anders formuleren in die zin dat de woning mag worden verkocht tegen een door de makelaar redelijk geachte verkoopprijs.
5.7. Omdat de primaire vordering van [partij A] ten aanzien van de verkoop van de woning wordt toegewezen, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire vordering.
De termijn om de woning te verlaten
5.8. De voorzieningenrechter zal de termijn voor [partij B] om de woning te verlaten en verlaten te houden, stellen op twee weken na de datum van dit vonnis. Een kortere termijn acht de voorzieningenrechter niet redelijk.
De verkoopopbrengst en het depot
5.9. [partij A] heeft gevorderd dat – kort gezegd – van de verkoopopbrengst een bedrag van € 65.000,00 in depot zal worden geplaatst, en dat [partij B] uit zijn deel van de overwaarde meteen na overdracht van de woning een bedrag van € 100.000,00 via de notaris aan [partij A] zal voldoen.
5.10. Partijen zijn het niet eens over de financiële afwikkeling van hun samenleving. Zo meent [partij A] op dit moment een vordering van ongeveer € 65.000,00 op [partij B] te hebben, terwijl [partij B] nu meent een vordering van ruim € 10.000,00 op [partij A] te hebben. Het gevorderde depotbedrag is gebaseerd op het feit dat partijen nog tot een bedrag van € 65.000,00 van mening verschillen over de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst. [partij A] is van plan daarover een bodemprocedure te starten. Door een bedrag van € 65.000,00 op te nemen in depot, hebben partijen over en weer ten aanzien van dat bedrag voldoende zekerheid dat hun eventuele vorderingen kunnen worden voldaan. De voorzieningenrechter zal de vordering op dit punt dan ook toewijzen.
5.11. De gevorderde dwangsom gekoppeld aan medewerking van [partij B] aan de depotovereenkomst is, als prikkel tot nakoming, toewijsbaar. Deze zal evenwel worden gematigd en gemaximeerd zoals in het dictum vermeld.
5.12. Ten aanzien van de vordering tot betaling van € 100.000,00 het volgende. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met een voorziening (vordering) in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudend moet worden omgegaan. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of er sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat met onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Ook moet de rechter in de afweging van de belangen van partijen meenemen of er sprake is van een risico van onmogelijkheid van terugbetaling. Dat risico kan eraan bijdragen dat de voorziening wordt afgewezen.
5.13. De vordering tot betaling van € 100.000,00 zal ook worden toegewezen. Partijen zijn het er namelijk over eens dat [partij A] voor een bedrag van € 200.000,00 aan eigen geld in de woning heeft geïnvesteerd waarvan € 100.000,00 is omgezet in een vordering op [partij B] . Ook staat tussen partijen vast dat [partij B] dit bedrag van € 100.000,00 aan [partij A] moet terugbetalen, dit is ook zo opgenomen in de samenlevingsovereenkomst. Het gaat bij deze vordering in kort geding dus over het moment van betaling. [partij A] wil dat dit bedrag wordt terugbetaald uit de overwaarde van [partij B] bij de verkoop, omdat het bedrag destijds ook is ingelegd in de woning. [partij B] wil juist met terugbetalen wachten totdat in een bodemprocedure over de gehele financiële afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst is beslist. Hij heeft daar gelet op zijn erkenning van de verschuldigdheid echter onvoldoende belang bij, ten opzichte van het hiervoor gemotiveerde spoedeisende belang van [partij A] bij ontvangst van het bedrag. Daarbij weegt mee dat al een depotbedrag van € 65.000,00 wordt aangehouden voor de vorderingen uit hoofde van de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst, zodat partijen voor de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst over en weer al voldoende zekerheid hebben dat eventuele betaling van resterende vorderingen mogelijk is. Ook weegt mee dat tussen partijen vaststaat dat het deel van de te verwachten overwaarde van [partij B] voldoende zal zijn om het door hem verschuldigde bedrag te betalen. Partijen gaan namelijk uit van een minimale verkoopprijs van € 700.000,00, terwijl de resterende hypotheekschuld inclusief verwachte kosten volgens partijen ongeveer € 335.000,00 bedraagt en [partij A] recht heeft op € 100.000,00 in verband met haar eigen inbreng. Voor het geval de opbrengst van de verkoop tegen de verwachting van partijen in toch onvoldoende is om vanuit het deel van de overwaarde van [partij B] € 100.000,00 aan [partij A] te betalen, zal de voorzieningenrechter bepalen dat [partij B] na de verkoop via de betrokken notaris alleen dat deel hoeft te betalen dat uit zijn overwaarde kan worden voldaan. Voor het restant van de vordering kunnen partijen dan nadere (betalings)afspraken maken, of kan [partij A] in de bodemprocedure een vordering instellen.
5.14. Omdat de primaire vordering van [partij A] wordt toegewezen, komt de voorzieningenrechter niet toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
De hypotheek- en eigenaarslasten van de woning
5.15. Tot slot heeft [partij A] een vordering ingesteld met betrekking tot betaling van de al eerder betaalde en de toekomstige hypotheek- en eigenaarslasten van de woning.
5.16. De voorzieningenrechter wijst de vordering ten aanzien van de al betaalde bedragen af. Voor dit oordeel is van belang dat door [partij A] niet is gesteld waarom zij een spoedeisend belang heeft ten aanzien van deze vordering. Alleen al daarom is deze vordering in dit kort geding niet toewijsbaar. Daar komt bij dat partijen van mening verschillen over wie wanneer welk deel van deze lasten betaald heeft. Zo heeft [partij B] aangevoerd dat hij vanaf juni 2025 de volledige hypotheeklasten voldoet, wat vervolgens weer door [partij A] is betwist. Wat betreft het deel van deze vordering die ziet op de zes maanden dat [partij A] naar eigen zeggen de volledige hypotheeklasten heeft voldaan, heeft [partij B] aangevoerd dat [partij A] de betaling eigenmachtig naar zichzelf heeft toegetrokken en dat het daarna voor hem onmogelijk was om de hypotheeklasten te voldoen. Dit maakt dat [partij A] haar vordering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat ook om die reden deze vordering in dit kort geding niet toewijsbaar is, zeker gezien de strenge toets die daarvoor geldt. Er zal nadere bewijslevering voor nodig zijn, de bodemprocedure is dan ook de aangewezen plek om het geschil tussen partijen op dit punt te beslechten.
5.17. Voor de periode vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de levering van de woning aan de kopers, geldt dat partijen bij helfte verplicht zijn de hypotheek- en eigenaarslasten van de woning te betalen. Ook al verblijven zij over twee weken allebei niet meer in de woning, zij blijven als gezamenlijke eigenaren tot aan de verkoop gezamenlijk verantwoordelijk voor de lasten. De voorzieningenrechter zal daarom de primaire vordering onder IV toewijzen. Aan beoordeling van de subsidiaire vordering komt de voorzieningenrechter niet toe.
De proceskosten
5.18. Gelet op het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dit kort geding betrekking heeft op de afwikkeling daarvan zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie
5.19. Omdat de vordering van [partij A] in conventie tot ontruiming van de woning is toegewezen, zal de vordering van [partij B] in reconventie tot het gebruik van de woning worden afgewezen.
De proceskosten
5.20. Gelet op het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dit kort geding betrekking heeft op de afwikkeling daarvan zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6 De beslissing
De voorzieningenrechter
In conventie
6.1. machtigt [partij A] om volledig en alleen het onroerend goed staande en gelegen aan de [adres] te gelde te maken en alles te mogen doen om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen in overleg met [bedrijf] tegen een door die makelaar redelijk geachte verkoopprijs, en om de koopovereenkomst namens beide deelgenoten te mogen ondertekenen en dat [partij A] de woning vervolgens zonder medewerking van [partij B] mag leveren aan de kopers namens beide deelgenoten samen,
6.2. bepaalt dat [partij B] de woning uiterlijk twee weken na de datum van dit vonnis moet hebben verlaten, verlaten moet houden en elders dient te gaan verblijven,
6.3. bepaalt dat van de verkoopopbrengst bij levering van de gezamenlijke woning € 65.000,00 van de gezamenlijke overwaarde in depot bij de notaris zal worden gestort waar de levering zal plaatsvinden, dan wel een andere notaris op aanwijzen van [partij A] , en verplicht [partij B] mee te werken aan een depotovereenkomst omtrent het bedrag van € 65.000,00, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag en met een maximum van € 10.000,00,
6.4. bepaalt dat het hiervoor in r.o. 6.3. genoemde depotbedrag niet eerder geheel of deels vrij wordt gegeven dan nadat hierover overeenstemming is tussen partijen onderling, dan wel dat er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak over de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen,
6.5. bepaalt dat [partij B] bij overdracht van de woning het bedrag van € 100.000,00 dat [partij B] van [partij A] geleend heeft bij aankoop van de woning en genoemd is in de slotbepalingen van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen, direct vanuit zijn deel van de overwaarde aan [partij A] dient te voldoen via de notaris waar de overdracht aan kopers plaats zal vinden, dan wel het gedeelte van € 100.000,00 dat vanuit zijn deel van de overwaarde kan worden voldaan,
6.6. bepaalt dat [partij B] tot levering van de gezamenlijke koopwoning aan derden de helft van de te bepalen hypotheeklast en overige eigenaarslasten ad € 764,78 (productie 14 [partij A] ) per maand vooraf moet voldoen op de gezamenlijke bankrekening, uiterlijk op de eerste van de maand, tot levering van de woning aan derden en tevens € 292,83 per maand vooraf aan gebruikslasten als voorschot gebruikslasten op de en/of rekening van partijen eveneens uiterlijk de 1e van de maand,
6.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.9. wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
6.10. wijst de vordering af,
6.11. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2025. (wv)
Zie het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met het nummer ECLI:NL:HR:2002:AE4380.