Uitspraak inhoud

RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 25/1289

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar terecht een aanslag afvalstoffenheffing heeft opgelegd.

1.1. De heffingsambtenaar heeft op 22 februari 2025 aan eiser een aanslag afvalstoffenheffing van € 220,99 opgelegd voor het tijdvak 2025 met objectaanduiding “ [adres] ”.

1.2. Met de uitspraak op bezwaar van 24 april 2025 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak.

1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5. Eiser heeft gereageerd op het verweerschrift en heeft een ander stuk ingediend.

1.6. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.[1]

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

2.1. Stichting [naam] ( [naam] ) is een woningcorporatie en eigenaar van het appartementencomplex aan de [adres] in [woonplaats] . [naam] verhuurt diverse tot het appartementencomplex behorende appartementen.

2.2. Eiser is huurder en (daarmee) gebruiker van het appartement [adres] in [woonplaats] dat onderdeel is van het in 2.1. genoemde appartementencomplex.

Juridisch kader

3. Voor de beoordeling van dit beroep zijn de volgende wettelijke regels van belang.

3.1. Op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) kan de gemeenteraad een heffing instellen waaraan kunnen worden onderworpen degenen die gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

3.2. De gemeenteraad van de gemeente Eindhoven heeft aan deze bevoegdheid invulling gegeven met de “Verordening op de heffing en de invordering van de afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 2025” (hierna: de Verordening). Op grond van de artikelen 2 en 4 van de Verordening is belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Beoordeling door de rechtbank

4. In beroep is het aan de heffingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de aanslag terecht is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.1. Eiser stelt met een taalkundige uitleg (en informatie van Wikipedia) ter discussie dat het door hem gebruikte appartement als een perceel kan worden aangemerkt. In artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening staat echter: “Als perceel wordt aangemerkt: de onroerende zaak, bedoeld in artikel 16, onder a, c, d en f, van de Wet waardering onroerende zaken (…)”. Het door eiser gebruikte appartement is “een gedeelte van [een gebouwd eigendom] (…) dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt”. Ofwel een onroerende zaak bedoeld in artikel 16, onder c, van Wet waardering onroerende zaken. De heffingsambtenaar heeft dit dus terecht aangemerkt als een perceel in de zin van artikel 15.33, eerste lid, van de Wm en artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening. Eisers betoog slaagt niet.

4.2. Eiser is gebruiker van het perceel op het adres [adres] in [woonplaats] . Op grond van artikel 10.21, eerste lid, van de Wm is de gemeente verplicht is ten aanzien van dat perceel huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Dat is voldoende voor het opleggen van een aanslag afvalstoffenheffing. Eiser voert aan dat hij niet of nauwelijks gebruikmaakt van de gemeentelijke afvalstoffenvoorzieningen, maar dat is niet relevant. Op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling is de vraag relevant of in het appartement van eiser huishoudelijke afvalstoffen “geregeld kunnen ontstaan”. Dat is het geval en eiser heeft dat overigens ook niet bestreden.

4.3. Eiser zegt ook nog dat er in feite sprake is van een dubbele heffing. Hij moet een afvalstoffenheffing aan de gemeente Eindhoven betalen en servicekosten aan [naam] wat voor een (klein) deel wordt besteed aan het inzamelen van huisvuil. Van een dubbele heffing is echter geen sprake. De door [naam] in rekening gebrachte servicekosten zijn namelijk geen heffing (of belasting), maar vloeien voort uit de contractuele verplichtingen die eiser is aangegaan met het huren van zijn appartement van [naam] Dat eiser als bewoner van het appartementencomplex gebruik kan maken (en ook maakt) van de door zijn verhuurder aangeboden diensten op het gebied van afvalverwijdering, maakt niet – zoals in overweging 4.2. al is uitgelegd – dat de heffingsambtenaar niet meer tot heffing van de afvalstoffenheffing over kan gaan. De wet- en regelgeving bevat voor een geval als dit ook geen ontheffing.

4.4. Eiser vindt het vreemd dat de heffingsambtenaar op zijn bezwaar heeft beslist, omdat hij ook partij is bij het geschil en dus niet objectief is. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bezwaar gemaakt bij het bestuursorgaan dat het betreffende besluit heeft genomen. Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb moet de heffingsambtenaar (ook dan) zijn taak – het heroverwegen van het besluit waar eiser het niet mee eens is – zonder vooringenomenheid vervullen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aan deze verplichting heeft voldaan. Anders dan eiser lijkt te stellen kan dit niet enkel worden afgeleid uit het feit dat hij geen gelijk heeft gekregen. Eisers betoog slaagt niet.

4.5. Wat eiser voor het overige aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. P. van Berkel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.


Voetnoten

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.