Terug naar bibliotheek
Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBOBR:2025:4971 - Rechtbank Oost-Brabant - 8 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOBR:2025:49718 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 25/408

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: [naam]),

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar ([naam]).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de heffingsambtenaar aan eiseres voor een juist bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend.

1.1. De heffingsambtenaar heeft de waarde van een aantal objecten met de beschikking van 25 februari 2024 vastgesteld voor het kalenderjaar 2024. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum waarbij ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen (OZB) zijn bekendgemaakt.

1.2. Met de uitspraak op bezwaar van 20 december 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar beslist op de door eiseres bestreden waarden.

1.3. Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

1.4. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.[1]

De bestreden uitspraak

  1. In de bestreden uitspraak is wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding het volgende overwogen:

Proceskostenvergoeding

U vraagt in uw bezwaarschrift om een vergoeding van de kosten overeenkomstig artikel 7.15 van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Ik heb besloten de volgende kostenvergoeding toe te kennen:

De vergoeding is berekend volgens het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Proceskosten

[adres] ((incl [nummer])) Ik heb besloten u de kostenvergoeding toe te kennen die in de brief voorafgaande aan deze toelichting is genoemd. De vergoeding is berekend volgens het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. U ontvangt proceskosten voor het feit dat u noodzakelijke kosten heeft moeten maken ter zake van het indienen van het bezwaarschrift, en het feit dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden.

[adres], [adres] [vestigingsplaats], [adres] [plaats] De beschikking waartegen u bezwaar gemaakt hebt, is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Een vergoeding van de bezwaarkosten vindt alleen plaats, als het bezwaar gegrond is wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uw bezwaarschrift is echter ongegrond, daarom wijs ik uw verzoek om kostenvergoeding af.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Eiseres heeft in haar beroepschrift gesteld dat zij de proceskostenvergoeding ter discussie stelt die betrekking heeft op het object [adres] in [vestigingsplaats]. Met betrekking tot het waardegeschil over dit object heeft de heffingsambtenaar geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat hij de waarde voor dat object heeft gehandhaafd. Gelet op de standpunten die partijen over en weer in deze procedure hebben gewisseld, staat hen kennelijk het geschil voor ogen over de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding met betrekking tot het object [adres] (inclusief [nummer]) in [plaats] voor ogen. De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook als zodanig behandelen.

3.1. Eiseres vindt het niet terecht dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding heeft vermenigvuldigd met 0,25 zoals voorgeschreven in artikel 30a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ. Eiseres stelt daartoe primair dat sprake is van een bijzonder geval zoals bedoeld door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2025.[2] Subsidiair is volgens haar sprake van een bijzondere omstandigheid.[3]

3.2. De heffingsambtenaar vindt dat geen sprake is van een bijzonder geval en evenmin van een bijzondere omstandigheid.

Bijzonder geval?

3.3. In het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als het bedrijfsmodel van de gemachtigde van eiseres eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen.

3.4. De heffingsambtenaar wijst er terecht op dat de bewijslast bij eiseres ligt om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzonder geval. Hij wijst er ook op dat eiseres in essentie erkent – althans het tegendeel niet bestrijdt en met bewijs onderbouwt – dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Ter beoordeling ligt dus nog voor of aan de derde voorwaarde is voldaan.

3.5. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 25 april 2025 een nadere uitleg gegeven aan zijn arrest van 17 januari 2025 en met name de daarin geformuleerde derde voorwaarde.[4] Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het komt er dus op aan of het totale bedrag van de afgedragen proceskostenvergoedingen het totale bedrag van de zojuist bedoelde kosten ver overtreft.[5] Met dit, door eiseres te leveren, bewijs moet komen vast te staan dat het bedrijfsmodel van haar gemachtigde niet aan die voorwaarde voldoet.[6]

3.6. De heffingsambtenaar merkt terecht op dat eiseres een algemeen betoog houdt over haar werkzaamheden, maar dat met wat zij aanvoert niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad aan de stelplicht (en bewijslast) ter zake stelt.

3.7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres niet bewezen heeft dat haar gemachtigde een bijzonder geval is.

Bijzondere omstandigheid?

3.8. Eiseres betoogt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De regeling over ‘een bijzondere omstandigheid’ is volgens de Hoge Raad in het Bpb opgenomen, omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken.[7] De Hoge Raad overweegt daarbij dat de rechter terughoudend moet zijn om een bijzondere omstandigheid aan te nemen.[8] Eiseres heeft zonder verdere onderbouwing gesteld dat “in onderhavige zaak (…) sprake [is] van een onredelijke vergoeding gelet op de verrichte werkzaamheden.” De rechtbank ziet hierin geen grond om een bijzonder geval aan te nemen. Voor zover eiseres met dit betoog impliciet verwijst naar wat zij heeft aangevoerd ter onderbouwing van het hiervoor besproken en niet aanwezig geachte ‘bijzonder geval’, wordt de uitkomst niet anders. Als het betoog van eiseres aldus wordt opgevat, dan beoogt zij daarmee in essentie de regeling van artikel 30a van de Wet WOZ categoraal te omzeilen. Daarvoor is de in het Bpb opgenomen regeling over de ‘bijzondere omstandigheid’ niet bedoeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een bijzondere omstandigheid geen sprake is.

Slotsom

3.9. De rechtbank is van oordeel dat – nu eiseres geen bijzonder geval is en er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid – de heffingsambtenaar terecht artikel 30a Wet WOZ toegepast heeft en aan eiseres een juist bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding voor haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. P. van Berkel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘sHertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Zoals bedoeld in Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, overweging 3.5.2.

Zoals bedoeld in artikel 30a, tweede lid (slot), van de Wet WOZ en artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overwegingen 2.4.1. tot en met 2.4.6.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overweging 2.4.5.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overweging 2.4.6.

Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overweging 3.4.2.

Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overweging 3.4.3.


Voetnoten

Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Zoals bedoeld in Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, overweging 3.5.2.

Zoals bedoeld in artikel 30a, tweede lid (slot), van de Wet WOZ en artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overwegingen 2.4.1. tot en met 2.4.6.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overweging 2.4.5.

Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:671, overweging 2.4.6.

Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overweging 3.4.2.

Hoge Raad 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, overweging 3.4.3.