ECLI:NL:RBOBR:2025:4751 - Rechtbank Oost-Brabant - 30 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/400245 / HA ZA 24-20
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiser], te [plaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. F.K. van den Akker,
tegen
WATERSCHAP DE DOMMEL, te Boxtel, gedaagde partij, hierna te noemen: het Waterschap, advocaat: mr. G. Hamers.
1 De zaak in het kort
1.1. [eiser] is het er niet mee eens dat het Waterschap jaarlijks met een machine over zijn grasland rijdt bij het maaien van een aanliggende kavelsloot. Hij beroept zich op een toezegging die het Waterschap in 2015 daarover deed: het onderhoud van de sloot zou gebeuren vanaf het eigen perceel van het Waterschap. Het Waterschap acht zich aan die afspraak niet (meer) gehouden en stelt zich op het standpunt dat [eiser] wettelijk verplicht is om het uitvoeren van die werkzaamheden vanaf zijn perceel te gedogen.
1.2. De rechtbank beslist dat het Waterschap zich aan de in 2015 gedane toezegging moet houden.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding met producties 1-20- de conclusie van antwoord met producties 1-7- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
-
de akte van het Waterschap met aanvullende producties 8-12.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 mei 2025. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgelezen. Van wat er overigens is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
3 De feiten
De situatie
3.1. [eiser] is eigenaar van een landbouwperceel, perceel [kadastrale aanduiding 1] , waar hij gras op teelt voor het melkvee- en vleesvarkensbedrijf dat hij in een vennootschap onder firma met zijn echtgenote en zoon uitoefent in [plaats] .
3.2. Langs de zuidkant van het perceel van [eiser] loopt een kavelsloot, A-watergang [nummer 1] (hierna: de watergang). Die watergang, met aan beide zijden daarvan een smalle strook grond van ongeveer 1.20 meter (een schouwpad), is in eigendom en beheer van het Waterschap, dat is perceel [kadastrale aanduiding 2] . De percelen grenzen aan elkaar over een afstand van 60 tot 70 meter. Voor een schets van de situatie zie hieronder figuur 1 (waarop de watergang is te zien als het rechte – bijna horizontale – gedeelte onderaan in het midden).
Figuur 1
Het onderhoud van de watergang
3.3. Het Waterschap zorgt voor het onderhoud van watergang [nummer 1] door onder andere jaarlijks te maaien. Dat maaien kan op verschillende manieren plaatsvinden: machinaal met breed- of smalspoormachines, vanaf het water of handmatig.
3.4. Tot eind jaren ‘90 werd de watergang onderhouden door middel van een smalspoormachine, vanaf beide zijden (noord en zuid) van de watergang. De strook naast de watergang, op het eigen perceel van het Waterschap, bood daarvoor voldoende ruimte.
3.5. Vanaf 2000 werd er gemaaid met een breedspoormachine, alleen nog vanaf de noordzijde van de watergang, waarbij gebruik werd gemaakt van het perceel van [eiser] . Onderhoud vanaf de zuidzijde was niet meer goed mogelijk omdat op het daar aangrenzende perceel een coniferenhaag was aangeplant die tot over het schouwpad was uitgegroeid.
De afspraak uit 2015
3.6. [eiser] was het met deze gewijzigde onderhoudspraktijk niet eens omdat het gebruik van de zware machines op zijn perceel leidde tot schade aan zijn gewassen. Hij klaagde daarover meerdere keren bij het Waterschap. Uiteindelijk hebben partijen een afspraak gemaakt, waarover het Waterschap op 29 januari 2015 een brief heeft gestuurd aan [eiser] :
Het onderhoud vanaf 2015
3.7. [eiser] heeft de afrastering verplaatst en in 2015, 2016 en 2017 heeft het Waterschap conform deze afspraak het onderhoud vanaf eigen grond uitgevoerd. Maar vanaf 2018 maakt het Waterschap bij het onderhoud van de watergang toch weer gebruik van het perceel van [eiser] , ondanks herhaaldelijk geuite bezwaren van [eiser] .
3.8. In 2021 heeft overleg plaatsgevonden tussen [eiser] en het Waterschap, waarin is gesproken over twee mogelijke oplossingen: (1) [eiser] zou perceel [kadastrale aanduiding 2] inclusief de watergang van het Waterschap kunnen kopen en het beheer van de watergang kunnen overnemen, of (2) het Waterschap zou de strook aan de zuidzijde van de watergang (waar de coniferenhaag overheen was gegroeid) kunnen terugeisen zodat dit weer als schouwpad zou kunnen worden gebruikt. Het Waterschap bepleitte de eerste optie, [eiser] had een voorkeur voor de tweede optie. Het overleg hierover is door het Waterschap op enig moment stilgelegd. In 2021 heeft het Waterschap het onderhoud aan de watergang handmatig uitgevoerd vanaf haar eigen grond, dus conform de afspraak uit 2015.
3.9. In 2022 heeft het Waterschap het onderhoud weer machinaal uitgevoerd door over het perceel van [eiser] te rijden. In een brief aan het Waterschap heeft de advocaat van [eiser] vervolgens gevraagd schriftelijk te bevestigen dat het onderhoud voortaan door haar weer zou worden uitgevoerd vanaf haar eigen grond, conform de afspraak uit 2015. In reactie daarop heeft het Waterschap laten weten dat en waarom het zich niet gehouden acht uitvoering te geven aan de brief van 29 januari 2015.
3.10. In oktober 2023 heeft [eiser] geprobeerd door middel van een kort geding te voorkomen dat het Waterschap het onderhoud opnieuw vanaf zijn grond zou uitvoeren. [eiser] heeft dat kort geding voortijdig ingetrokken omdat het Waterschap inmiddels het onderhoud al had uitgevoerd, met gebruikmaking van het perceel van [eiser] .
3.11. In april 2024 hebben partijen (opnieuw) overleg gehad over een eventuele overname van de watergang en naastliggend schouwpad door [eiser] , die dan ook verantwoordelijk zou worden voor het onderhoud van de watergang. Dit overleg heeft tot niets geleid.
3.12. In oktober 2024, toen de watergang opnieuw gemaaid moest worden, heeft [eiser] aanvankelijk het Waterschap toegang tot zijn perceel ontzegd door de toegang te blokkeren. [eiser] wilde eerst de over 2023 door hem geclaimde schadevergoeding ontvangen. Diezelfde middag liet hij het Waterschap weten – onder protest – alsnog medewerking te zullen verlenen aan het onderhoud, dat vervolgens twee dagen later is uitgevoerd vanaf zijn perceel. Een beeld daarvan is te zien op figuur 2.
Figuur 2
De bestuursrechtelijke procedure
3.13. In het kader van het Besluit legger oppervlaktewaterlichamen 2018 en ter uitvoering van de Richtlijn beschermingszones op maat uit 2019, heeft het Waterschap op 11 februari 2020 het besluit genomen om de beschermingszone voor watergang [nummer 1] aan de zuidzijde terug te brengen naar 1 meter breed, dat wil zeggen direct tot aan de coniferenhaag. De beschermingszone aan de noordzijde (de zijde waar het perceel van [eiser] ligt) is gehandhaafd op 5 meter breed. [eiser] heeft – middels zijn vennootschap – hiertegen bezwaar gemaakt omdat deze verkleining van de zone aan de zuidzijde ertoe leidt dat alleen zijn perceel voor het onderhoud van de watergang wordt belast.
3.14. Over deze kwestie is door de vennootschap van [eiser] en het Waterschap geprocedeerd bij de bestuursrechter van deze rechtbank en bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In beide procedures heeft het besluit van het Waterschap over de verkleining van de beschermingszone aan de zuidzijde van watergang [nummer 1] standgehouden. De vennootschap van [eiser] is in het ongelijk gesteld.
4 Het geschil
4.1. In deze procedure vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. voor recht verklaart dat het Waterschap onrechtmatig handelt jegens [eiser] indien en voor zover het in afwijking van de in 2015 gemaakte afspraken onderhoud aan de watergang [nummer 1] uitvoert met gebruikmaking van perceel [kadastrale aanduiding 1] van [eiser] ; II. het Waterschap veroordeelt om na betekening van het vonnis bij uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan de watergang [nummer 1] de aan [eiser] in 2015 gedane toezegging na te komen en daartoe die werkzaamheden zodanig uit te voeren dat het perceel [kadastrale aanduiding 1] van [eiser] niet wordt gebruikt, betreden of bereden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per onderhoudspleging voor elke onderhoudspleging dat het Waterschap niet aan deze veroordeling voldoet; met veroordeling van het Waterschap in de kosten van deze procedure.
4.2. [eiser] legt hieraan kort gezegd het volgende ten grondslag. [eiser] erkent dat hij op grond van artikel 5.23 lid 1 van de Waterwet (thans: artikel 10.2 lid 1a van de Omgevingswet), onderhouds- en herstelwerkzaamheden door het Waterschap aan watergang [nummer 1] op zijn perceel moet gedogen. Hij meent niettemin dat het Waterschap onrechtmatig handelt, gelet op de uitdrukkelijke afspraak die het in 2015 met [eiser] over die werkzaamheden maakte. Die afspraak behelst volgens [eiser] een toezegging die het Waterschap moet nakomen op grond van het vertrouwensbeginsel, tenzij het onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om dit van het Waterschap te verlangen, waarbij het aankomt op de vraag of er zwaarder wegende belangen zijn die aan nakoming van de toezegging in de weg staan (ABRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1957). Van zo’n zwaarder wegend belang is volgens [eiser] geen sprake: het Waterschap kan het onderhoud aan watergang [nummer 1] ook vanaf eigen grond uitvoeren, zoals het heeft gedaan in 2015, 2016, 2017 en 2021.
4.3. Het Waterschap concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, althans dat deze moeten worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
4.4. Het Waterschap voert ter verweer samengevat het volgende aan:
4.5. De overige stellingen van partijen zullen, voor zover van belang voor de beslissing, hierna bij de beoordeling aan de orde komen.
5 De beoordeling
Bevoegdheid van de civiele rechter
5.1. De rechtbank oordeelt dat het beroep van het Waterschap op onbevoegdheid van de civiele rechter, niet slaagt. De vordering van [eiser] is gebaseerd op onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW en, anders dan in de zaak die speelde voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waar het Waterschap zich op beroept, richt de vordering zich tegen feitelijk handelen van het Waterschap, dat niet is gebaseerd op een onderliggend bestuursrechtelijk besluit en waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsgang is opengesteld. [eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vordering bij de civiele rechter.
Procesbelang / gezag van gewijsde
5.2. De rechtbank oordeelt dat ook het beroep van het Waterschap op gezag van gewijsde niet slaagt en zal dat hier toelichten.
5.2.1. Artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen, en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen diezelfde partijen bindende kracht hebben.
5.2.2. In haar uitspraak van 25 mei 2022 heeft de Afdeling getoetst of het besluit van het Waterschap van 11 februari 2020, tot aanpassing van de beschermingszone bij watergang [nummer 1] , in stand kon blijven. In dat verband heeft de afdeling onder meer geoordeeld:
( a) dat de toezegging van het Waterschap van 29 januari 2015 niet kan worden
gekwalificeerd als een voor dat besluit van 11 februari 2020 relevante toezegging en dat daarom het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt (zie uitspraak onder 5.2 en 6.1)
( b) dat het besluit van 11 februari 2020 [eiser] niet onevenredig belast, aangezien het Waterschap voldoende heeft toegelicht dat op grond van de arbo-wetgeving en de veranderende eisen aan het onderhoud, het onderhoud niet meer kan worden gedaan met smalspoormachines en dat handmatig onderhoud buitensporig arbeidsintensief, tijdrovend en duur is, en aangezien voor zover [eiser] daadwerkelijk schade lijdt door het onderhoud, die schade voor vergoeding in aanmerking komt (zie uitspraak onder 6.6).
5.2.3. Deze kwesties raken weliswaar aan het geschil zoals dat hier voorligt, maar de Afdeling heeft haar beslissingen gegeven binnen een ander toetsingskader omdat in die zaak een andere rechtsbetrekking tussen partijen in geschil was. Het ging in die zaak immers om het besluit van het Waterschap om de beschermingszone op een bepaalde manier vast te stellen, en niet om de wijze waarop het Waterschap feitelijk uitvoering geeft aan het beheer. Een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is hier bovendien, anders dan in de procedure bij de Afdeling, niet aan de orde. De beslissingen van de Afdeling hebben daarom tussen partijen in dit geschil geen gezag van gewijsde.
Wettelijke gedoogplicht en toezegging
5.3. Tussen partijen staat vast, en ook de rechtbank is van oordeel (-) dat het Waterschap de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft om onderhoud aan haar watergangen uit te voeren vanaf percelen van aangelanden (schriftelijk aan te kondigen minimaal 48 uur tevoren), (-) dat de aangelanden het onderhoud dienen te gedogen, en (-) dat als aangelanden daardoor schade lijden, zij recht hebben op schadevergoeding. Een en ander is zo bepaald in de Omgevingswet (voorheen in de Waterwet).
5.4. Deze wettelijke gedoogplicht voor eigenaren van aangrenzende percelen staat er niet aan in de weg dat het Waterschap afspraken kan maken met die eigenaren over de wijze waarop het onderhoud feitelijk zal worden uitgevoerd. In dat kader kan het Waterschap toezeggingen doen, die het dan in beginsel ook zal moeten nakomen.
5.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 29 januari 2015 (hiervoor geciteerd onder ro. 3.6) moeilijk anders worden uitgelegd dan als een toezegging van het Waterschap aan [eiser] dat het onderhoud aan de watergang feitelijk zal worden uitgevoerd vanaf het eigendom van het Waterschap en (dus) zonder gebruikmaking van het perceel van [eiser] . Dat het hier gaat om een werkafspraak, en dat het Waterschap niet verplicht was om die afspraak te maken maar dit deed uit coulance richting [eiser] , doet aan het karakter van een toezegging niets af. Ook de Afdeling oordeelde overigens al dat sprake was van een toezegging. Dat die toezegging alleen zag op de situatie van dat moment, en als tijdelijke afspraak was bedoeld, blijkt niet uit de tekst van de brief en is door het Waterschap ook niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door meer naar voren te brengen over de context waarbinnen die afspraak is gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de toezegging in beginsel voor onbepaalde tijd is gedaan.
Nakoming van de toezegging
5.6. In zijn arrest van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1957) heeft de Hoge Raad beslist volgens welke maatstaf moet worden beslist of een overheidslichaam gehouden is een toezegging na te komen. Volgens de Hoge Raad in ro. 3.2.3 van dit arrest dient zowel volgens de bestuursrechtelijke als volgens de civielrechtelijke maatstaf bij de beoordeling tot uitgangspunt te worden genomen, dat het overheidslichaam gehouden is de toezegging na te komen, dat het belang van degene die aanspraak maakt op nakoming zwaar weegt, en dat zwaarder wegende andere belangen, waaronder belangen van derden of algemene belangen, aan nakoming in de weg kunnen staan. Hoe deze afweging uitvalt, is volgens de Hoge Raad telkens afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naarmate belangen van derden of algemene belangen zich sterker tegen nakoming van de toezegging verzetten, zal zich eerder het geval voordoen dat degene aan wie de toezegging is gedaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verlangen dat het overheidslichaam de toezegging nakomt. Dat kan in het bijzonder het geval zijn indien het overheidslichaam voorziet in een alternatief of compensatie, waardoor het nadeel door het niet nakomen van de toezegging op adequate wijze wordt ondervangen. Indien tegenover het belang bij de nakoming van de toezegging alleen een financieel belang van het overheidslichaam staat, zal niet snel mogen worden aangenomen dat nakoming van de toezegging niet mag worden verlangd. Het algemene belang bij een doelmatige besteding van publieke middelen kan onder omstandigheden evenwel zo zwaarwegend zijn dat dit aan nakoming van de toezegging in de weg staat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het belang dat met de toezegging werd gediend door een wijziging van omstandigheden zodanig is verminderd, dat de met de nakoming gemoeide kosten in een onredelijke verhouding tot dat belang zijn komen te staan.
5.7. Aangenomen moet worden dat [eiser] belang heeft bij nakoming van de aan hem gedane toezegging. [eiser] stelt dat de zware machines waarmee het onderhoud wordt uitgevoerd zichtbare schade toebrengen aan het gras op zijn perceel, en vooral bij natte omstandigheden ook onzichtbare schade aan de ondergrond: door het gewicht van de machines wordt de grond verdicht waardoor ondergronds water op het weiland blijft staan. Tot welke concrete schade dat jaarlijks leidt, is door [eiser] niet gesteld of onderbouwd. [eiser] stelt dat zijn schade uit 2023 (het was toen erg nat) nog altijd niet is vergoed, omdat het Waterschap de onzichtbare schade aan de grond niet erkent. Het Waterschap stelt dat bij het maaien nauwelijks schade wordt aangebracht op het perceel van [eiser] omdat alleen het gras wat wordt aangeduwd, maar dat dat na een week weer is hersteld. Het Waterschap wijst erop dat [eiser] in 2020 slechts € 75,- schade claimde, waaruit volgt dat de jaarlijkse schade zeer gering is. De rechtbank overweegt dat ook als moet worden aangenomen dat de jaarlijkse schade gering is, [eiser] toch belang heeft bij nakoming van de toezegging: hij lijdt dan geen schade en hoeft niet meer jaarlijks een onderbouwde claim in te dienen die mogelijk slechts gedeeltelijk wordt ingewilligd (het Waterschap vergoedt alleen zichtbare schade). Uit het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt dat dit belang in beginsel zwaar weegt.
5.8. De vraag is nu of er zwaarder wegende belangen zijn in verband waarmee van het Waterschap niet mag worden verlangd dat het de toezegging blijft nakomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Waterschap daarvoor onvoldoende onderbouwing gegeven. De rechtbank zal dat hier toelichten.
5.9. Het Waterschap stelt dat de huidige aangescherpte arbo-regels, en ook de aangescherpte gedragscode in verband met de Flora- en Faunawet die dwingt tot extensiever onderhoud, verhinderen dat bij watergang [nummer 1] nog machinaal vanaf het eigen perceel wordt gemaaid. Volgens het Waterschap is de eigen strook grond naast de watergang daarvoor te smal. Nakoming van de toezegging zou daarom betekenen dat handmatig moet worden gemaaid, wat arbeidsintensief en tijdrovend is en leidt tot aanmerkelijk hogere kosten.
5.10. De rechtbank overweegt hierover in de eerste plaats dat het Waterschap het beroep op aangescherpte regels, die het gebruik van een smalspoormachine bij [nummer 1] zouden verhinderen, niet heeft onderbouwd. Deze onderbouwing had wel van het Waterschap mogen worden verwacht, aangezien het Waterschap op de zitting heeft verklaard dat van de 2500 kilometer aan watergangen nog ongeveer 1000 kilometer met smalspoormachines wordt onderhouden. Waarom dat hier niet zou kunnen vanwege de aangescherpte regels, is niet onderbouwd. De rechtbank passeert dan ook het bewijsaanbod dat het Waterschap op de zitting heeft gedaan. Bovendien, ook als het zo is dat machinaal maaien ter plaatse niet meer mogelijk zou zijn, dan leidt dit er naar het oordeel van de rechtbank nog niet toe dat sprake is van een zwaarwegend belang voor het Waterschap om de gedane toezegging niet meer na te komen. Vaststaat namelijk dat ook handmatig kan worden gemaaid. Op de zitting heeft het Waterschap desgevraagd toegelicht dat machinaal maaien € 0,60 per strekkende meter kost en handmatig maaien € 1,20 tot € 1,50 per strekkende meter. Dat is weliswaar aanzienlijk duurder, maar de toezegging ziet in totaal slechts op 60 tot 70 meter watergang. Ook als er – ruim genomen – vanuit zou worden gegaan dat de kosten van handmatig maaien driemaal zo hoog liggen, dan nog blijven de meerkosten beperkt tot een bedrag van in totaal zo’n € 84,- (70 maal € 1,20). Van een zwaarwegend financieel belang is dan ook geen sprake.
5.11. Het Waterschap stelt dat een doelmatige besteding van overheidsgeld vergt dat het onderhoud zo praktisch en efficiënt mogelijk wordt uitgevoerd, wat betekent dat zoveel mogelijk overal op dezelfde wijze met hetzelfde materieel en aannemers wordt gewerkt. Daarbij past niet dat uitzonderingen worden gemaakt voor kleine watergangen zoals [nummer 1] . Dat schept volgens het Waterschap bovendien een ongewenst precedent.
5.12. De rechtbank onderkent het belang van het Waterschap om zoveel mogelijk op eenzelfde manier te kunnen werken, maar stelt tegelijk vast dat feitelijk nog altijd op allerlei manieren wordt gewerkt, vermoedelijk mede afhankelijk van de omstandigheden ter plaatse. Zoals hiervoor al vermeld, heeft het Waterschap immers op de zitting verklaard dat van de 2500 kilometer aan watergangen nog 1000 kilometer met smalspoormachines wordt gemaaid en dat watergangen naast particuliere tuinen handmatig worden gemaaid. Er wordt dus niet alleen gewerkt met breedspoormachines. Van een vaste onderhoudspraktijk, waarbij altijd op dezelfde wijze wordt gewerkt, lijkt dan ook geen sprake te zijn. Het Waterschap heeft daarom onvoldoende onderbouwd waarom hierin een zwaarwegend belang zou zijn gelegen om zich niet aan de toezegging aan [eiser] te hoeven houden. Het beroep op mogelijke precedentwerking slaagt niet, aangezien niet is gesteld of gebleken dat het Waterschap aan meerdere perceeleigenaren vergelijkbare toezeggingen heeft gedaan.
5.13. Het Waterschap voert nog aan dat het een oplossing heeft aangedragen door de onderhoudsstrook (tot het hart van de watergang) voor een gunstige prijs aan [eiser] te koop aan te bieden, waarna [eiser] zelf verantwoordelijk zou worden voor het onderhoud en het Waterschap zijn grond niet meer zou hoeven betreden. [eiser] zou hieraan zonder goede reden niet hebben meegewerkt. [eiser] stelt hiermee niet te hebben ingestemd omdat de strook grond voor hem nauwelijks meerwaarde had maar hij wel jaarlijks kosten zou moeten maken voor het onderhoud van de watergang.
5.14. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat [eiser] niet heeft willen instemmen met dit voorstel van het Waterschap, er niet toe leidt dat hij zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer op nakoming van de toezegging van het Waterschap zou kunnen beroepen.
5.15. De conclusie luidt dan ook dat [eiser] nakoming van de toezegging door het Waterschap kan verlangen.
Burenrecht
5.16. Het Waterschap voert aan dat het, als eigenaar van perceel [kadastrale aanduiding 2] , op grond van het civiele recht tijdelijk gebruik mag maken van het perceel van [eiser] , namelijk op grond van het ‘ladderrecht’ van artikel 5:56 BW. Het Waterschap stelt te handelen in overeenstemming met de daarvoor geldende eisen van een voorafgaande aankondiging en schadeloosstelling. Van gewichtige redenen aan de kant van [eiser] om het gebruik te weigeren is volgens het Waterschap geen sprake.
5.17. De rechtbank overweegt dat artikel 5:56 BW slechts een verplichting schept voor een eigenaar van een onroerende zaak om tijdelijk gebruik daarvan toe te staan aan een ander, indien dit noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden aan een andere onroerende zaak. Zoals [eiser] ook aanvoert, is aan dit vereiste niet voldaan, nu vaststaat dat het onderhoud aan watergang [nummer 1] ook handmatig vanaf het eigen perceel van het Waterschap kan worden uitgevoerd.
Onrechtmatig handelen
5.18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Waterschap gelet op de eerder gedane toezegging niet gerechtigd is om bij het onderhouden van watergang [nummer 1] gebruik te maken van het perceel van [eiser] . Het Waterschap dient die toezegging na te komen en handelt onrechtmatig als het dat niet doet. De vorderingen van [eiser] kunnen in die zin worden toegewezen.
Dwangsom
5.19. Tegen de gevraagde dwangsom is door het Waterschap geen verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom aan het Waterschap een dwangsom opleggen, als prikkel tot nakoming van de veroordeling. Een dwangsom van € 1.000,- per onderhoudsbeurt lijkt de rechtbank daarvoor voldoende te zijn.
Proceskosten
5.20. Het Waterschap is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
5.21. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart voor recht dat het Waterschap onrechtmatig handelt jegens [eiser] indien en voor zover het in afwijking van de in 2015 gemaakte afspraak onderhoud aan de watergang [nummer 1] uitvoert met gebruikmaking van het perceel [kadastrale aanduiding 1] van [eiser] ,
6.2. veroordeelt het Waterschap om na betekening van dit vonnis bij uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan de watergang [nummer 1] de aan [eiser] in 2015 gedane toezegging na te komen en daartoe die onderhoudswerkzaamheden zodanig uit te voeren dat het perceel [kadastrale aanduiding 1] van [eiser] niet wordt gebruikt, betreden of bereden, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per onderhoudspleging voor elke onderhoudspleging dat het Waterschap niet aan deze veroordeling voldoet,
6.3. veroordeelt het Waterschap in de proceskosten van € 1.858,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als het Waterschap niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4. veroordeelt het Waterschap tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5. wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af,
6.6. verklaart dit vonnis voor wat betreft de hierin gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.