Uitspraak inhoud

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 23/3907

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: drs. C. Overduin),

en

de inspecteur van de Belastingdienst / Kantoor Arnhem, de inspecteur

(gemachtigde: [persoon 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 augustus 2023.

1.1. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 bij beschikking afgewezen.

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de beschikking gehandhaafd.

1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4. De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.

1.5. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de inspecteur, bijgestaan door [persoon 2] .

Feiten

2. Eiseres is gehuwd met [partner] (de partner).

2.1. Eiseres heeft voor het jaar 2020 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.091 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.298.

2.2. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld (de aanslag). Het bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 4.784 is (voor verrekening van voorheffingen) verminderd met de algemene heffingskorting (€ 1.738) en de ouderenkorting (€ 1.622).

2.3. Eiseres heeft voor het jaar 2020 meegedaan aan de massaalbezwaarprocedure inzake box 3. De inspecteur heeft als gevolg van de uitkomst van deze procedure de aanslag met dagtekening 29 juli 2022 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.091 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 86. Het gezamenlijke bedrag van de IB/PVV over deze inkomens is € 1.720. Hierop zijn de heffingskortingen tot datzelfde bedrag in mindering gekomen, zodat de verschuldigde IB/PVV nihil bedraagt. De inspecteur heeft het restant van de heffingskortingen uitbetaald tot een bedrag van € 18.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur dit verzoek terecht heeft afgewezen*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Vooraf

4. Ter zitting heeft eiseres uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de rechtbank geen beslissing meer hoeft te nemen over de vraag of het box 3-vermogen van eiseres en de partner alsnog volledig aan eiseres kan worden toegerekend, zoals zij hebben verzocht. Eiseres en de partner hebben over deze vraag een afspraak gemaakt met de inspecteur. Die afspraak houdt kort gezegd in dat de inspecteur ambtshalve aan het verzoek van eiseres en de partner tegemoet zal komen, indien de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen van de Rechtbank Den Haag[1] meebrengen dat eiseres en de partner de aanvankelijk gekozen verdeling toch nog kunnen wijzigen. De inspecteur zal eiseres en de partner daarbij niet tegenwerpen dat de partner zijn beroepsprocedure heeft ingetrokken.

5. Ter zitting heeft eiseres verder uitdrukkelijk en ondubbelzinnig haar standpunt laten varen dat bij de toepassing van het Besluit rechtsherstel box 3 ten onrechte is gerekend met een forfait van 0,03% over spaartegoeden, terwijl dit 0,04% had moeten zijn. Ook daarover zal de rechtbank daarom geen beslissing nemen.

6. Gelet op wat in 4. en 5. is overwogen, is in deze procedure nog slechts in geschil of eiseres recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag van de ouderenkorting van € 1.622. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat uitleg van de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) leidt tot een ontkennende beantwoording van deze vraag, omdat die bepalingen kort gezegd slechts uitbetaling van de algemene heffingskorting en niet (ook) van de ouderenkorting mogelijk maken. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat de Wet IB 2001 in zoverre in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel dat de ouderenkorting moet worden uitbetaald op basis van het vertrouwensbeginsel. Volgens de inspecteur is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel geen sprake.

Ouderenkorting: gelijkheidsbeginsel

7. Eiseres betoogt dat de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 in strijd zijn met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (hierna ook: het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel). Eiseres voert daartoe aan dat de wet wel voorziet in uitbetaling van – voor zover hier relevant – de algemene heffingskorting, maar niet in uitbetaling van de ouderenkorting, terwijl de wetgever voor dit onderscheid geen enkele rechtvaardiging heeft gegeven. De wetgever hanteert een onlogisch tweesporenbeleid, waarbij zonder duidelijke redenen voor bepaalde heffingskortingen wordt aangesloten bij de fiscale positie van partners gezamenlijk, terwijl bij de ouderenkorting juist weer individueel wordt getoetst. Eiseres ziet hierin een ongelijke behandeling van gelijke gevallen en bovendien de facto een discriminatie naar leeftijd. De inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel sprake is.

8. Bij de beoordeling van dit betoog stelt de rechtbank het volgende voorop. Het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel verbiedt een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Die ruime beoordelingsvrijheid omvat bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon moet het oordeel van de wetgever daarbij worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond is ontbloot.[2]

9. Voor zover eiseres betoogt dat de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001, al dan niet indirect, een onderscheid maken naar leeftijd en daarmee naar een aangeboren kenmerk, volgt de rechtbank haar niet. De ouderenkorting staat slechts open voor belastingplichtigen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. Dat is een bevoordeling in plaats van een benadeling van ouderen. Dat dit voordeel vervolgens mogelijk niet (geheel) kan worden verzilverd door de hoogte van de gecombineerde inkomensheffing, leidt er niet toe dat de AOW-gerechtigde belastingplichtige vanwege zijn leeftijd in een nadeligere positie verkeert dan de belastingplichtige die de AOW-gerechtigde leeftijd niet heeft bereikt.

10. Gelet op wat in 9. is overwogen, is geen sprake van een onderscheid op basis van een aangeboren kenmerk en beoordeelt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel dus met inachtneming van de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever.

11. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 volgt dat de algemene heffingskorting de (boven)basisaftrek van artikel 53, derde lid , van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) vervangt en dat de ouderenkorting de ouderenaftrek van artikel 53, zevende lid, en 55, zevende lid, van de Wet IB 1964 vervangt. Daaruit volgt verder dat de verhoging van het maximum van de heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 een omzetting vormt van en aansluit bij de systematiek die gold voor de overdracht van de basisaftrek, die in de Wet IB 1964 mogelijk was tussen partners.[3] Tot slot volgt daaruit dat met de invoering en vormgeving van de heffingskortingensystematiek budgettaire en inkomenspolitieke afwegingen gemoeid zijn geweest. Zo zijn slechts beperkte middelen beschikbaar geweest voor de omzetting van de belastingvrije som in de heffingskorting, gegeven de gewenste lastenverlichting van ƒ 5 miljard bij de invoering van de Wet IB 2001.[4] Bovendien is bij die omzetting rekening gehouden met het beoogde inkomensbeeld uit het destijds geldende regeerakkoord.[5]

12. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de ouderenaftrek in de Wet IB 1964 volgt dat de ouderenaftrek tot doel had de inkomenspositie van ouderen te verbeteren, ook omdat zij daartoe per definitie zelf bijna geen kans meer hebben.[6] De wetgever heeft met de ouderenaftrek een eenvoudige regeling willen treffen die afhankelijk is gesteld van de individuele leeftijd en het individuele inkomen. Anders dan voor de basisaftrek, heeft de wetgever destijds afgezien van overdraagbaarheid van de ouderenaftrek. Daarbij heeft de wetgever principieel en doelbewust gekozen voor een individuele benadering, mede omdat:

(i) overdraagbaarheid ertoe zou kunnen leiden dat iemand die niet de AOW-leeftijd heeft bereikt, indirect in aanmerking komt voor het voordeel; en (ii) overdraagbaarheid zou leiden tot uitvoeringsproblemen in bijvoorbeeld de verhouding tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting, omdat inhoudingsplichtigen veelal niet op de hoogte zijn van de leeftijd van de partner van een werknemer of uitkeringsgerechtigde.[7]

13. De rechtbank stelt vast dat deze redenen onder de toepassing van de Wet IB 2001 niet helemaal meer opgaan. Volgens de systematiek van de Wet IB 2001 zou de ouderenkorting immers niet worden overgedragen, maar worden uitbetaald aan de AOW-gerechtigde belastingplichtige zelf. Het hiervoor in zie 12.(ii) genoemde uitvoeringsprobleem zou zich dus niet (meer) voordoen.[8] Het in 12.(i) genoemde, meer principiële argument, staat volgens de rechtbank echter nog wel. De uitbetaling van de heffingskorting is (op grond van artikel 8.9, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001) gemaximeerd op de door de partner verschuldigde belasting (verminderd met zijn heffingskortingen). Als gevolg hiervan kan de heffingskorting alleen worden uitbetaald aan de belastingplichtige, als de verschuldigde belasting over het inkomen van de partner hoog genoeg is. Indien de ouderenkorting vatbaar zou zijn voor uitbetaling, zou dat dus tot gevolg kunnen hebben dat inkomen dat opkomt bij een partner die niet AOW-gerechtigd is, indirect leidt tot een hogere ouderenkorting. Aangenomen moet worden dat de wetgever dat heeft willen voorkomen, gelet op zijn wens om de ouderenkorting strikt individueel te benaderen. Die wens is ook in de huidige systematiek nog relevant en moet de rechter respecteren.

14. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat de keuze van de wetgever om de ouderenkorting niet op te nemen in de regeling van artikel 8.9 van de Wet IB 2001, valt binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid. In het licht van het doel van de ouderenkorting en gelet op de hiervoor in 11. genoemde budgettaire en inkomenspolitieke argumenten en het in 12.(i) genoemde principiële argument van de wetgever, is van een ongeoorloofd verschil in behandeling geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Ouderenkorting: vertrouwensbeginsel

15.  Eiseres betoogt dat op grond van het vertrouwensbeginsel zonder meer uitbetaling van de ouderenkorting moet plaatsvinden. Zij wijst hiertoe op een pagina van de website van de Belastingdienst, waarop onder meer het volgende is vermeld:

“Hebt u op 31 december de AOW-leeftijd bereikt? Volgens de regels van de inkomstenbelasting hebt u dan het hele jaar recht op de ouderenkorting (…) Om het hele bedrag van deze kortingen te krijgen, moet u na afloop van het jaar waarin u de AOW-leeftijd hebt bereikt aangifte inkomstenbelasting doen.”

Eiseres voert aan dat uit niets blijkt dat ook de hoogte van het verzamelinkomen relevant zou zijn voor het recht op ouderenkorting. Zij heeft op basis van deze informatie aangifte gedaan en had daarbij de verwachting dat zij de volledige ouderenkorting zou kunnen verzilveren.

16. De inspecteur betoogt dat uit de passage die eiseres aanhaalt kan worden afgeleid dat weliswaar recht bestaat op ouderenkorting, maar dat daaruit nog niet volgt dat dit recht in alle gevallen volop kan worden benut. De inspecteur heeft verder betwist dat eiseres, afgaande op de door haar aangehaalde informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten.

17. De rechtbank is van oordeel dat de uitlating op de website van de Belastingdienst die eiseres aanhaalt, moet worden aangemerkt als algemene voorlichting. Voor een geslaagd beroep op gerechtvaardigd vertrouwen ontleend aan algemene voorlichting geldt onder meer als vereiste dat de belastingplichtige, afgaande op die – achteraf bezien onjuiste – voorlichting een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van haar wordt geheven dan zij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen (het handelingsvereiste).[9]

18. Eiseres betoogt dat het doen van aangifte in dit geval moet worden aangemerkt als het verrichten van een handeling zoals hiervoor in 17. bedoeld. Dit betoog is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. De rechtbank acht namelijk niet aannemelijk dat eiseres aangifte heeft gedaan, of daarbij een bepaalde keuze heeft gemaakt, als gevolg van de veronderstelling die zij aan de website van de Belastingdienst zou hebben ontleend dat de ouderenkorting zou kunnen worden uitbetaald. Veel meer voor de hand ligt dat eiseres bij de ouderenkorting helemaal niet heeft stilgestaan, omdat verzilvering daarvan geen probleem was bij de hoogte van het gezamenlijke bedrag aan IB/PVV (zie onder 2.2.) waarvan eiseres bij het doen van aangifte is uitgegaan.

19. Gelet op het voorgaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel alleen al omdat niet aan het handelingsvereiste is voldaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag niet (verder) wordt verminderd. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T.M. Hennevelt, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Schultinga, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op: 26 augustus 2025.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Rechtbank Den Haag 27 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265.

Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:416, r.o. 4.3.1 en 4.3.2 en Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.2.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 284 en 285 en Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63 en 94.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 57.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 59-60.

Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 3, blz. 1.

Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 3, blz. 2 en Kamerstukken II 1994/95, 23 41, nr. 12, blz. 30-31.

Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 108.

Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, r.o. 4.2.3.


Voetnoten

Rechtbank Den Haag 27 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10265.

Hoge Raad 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:416, r.o. 4.3.1 en 4.3.2 en Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.2.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 284 en 285 en Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 63 en 94.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 57.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 59-60.

Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 3, blz. 1.

Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 3, blz. 2 en Kamerstukken II 1994/95, 23 41, nr. 12, blz. 30-31.

Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 108.

Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, r.o. 4.2.3.