Uitspraak inhoud

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 24/4939

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Engels),

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigden: mr. I Pijper en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding voor twee schades veroorzaakt door mijnbouw aan de woning aan [adres] en tegen de weigering de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ toe te passen in de situatie van eiser.

1.1. De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het Instituut en ir. R. Wiersum.

Feiten en totstandkoming van het besluit

  1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

2.1. Eiser is sinds 2005 eigenaar van de vrijstaande woning aan [adres] , welke in dat jaar in zijn opdracht is gerealiseerd.

2.2. Eiser heeft op 10 juli 2023 bij het Instituut een aanvraag om vergoeding van schade aan zijn woning ingediend.

2.3. Op 25 september 2023 heeft E. Beisterbosch van het bureau D.O.G Ingenieurs een schadeopname gedaan. Op 3 oktober 2023 is het adviesrapport uitgebracht waarin is geadviseerd om voor schade 1 geen vergoeding en met betrekking tot schade 2 een vergoeding van €1.481,29 incl. BTW toe te kennen.

2.4. In het primaire besluit van 5 oktober 2023 heeft het Instituut, onder verwijzing naar het adviesrapport, vergoeding voor schade 1 afgewezen en voor schade 2 een vergoeding van €1.481,29 incl. BTW aan eiser toegekend.

2.5. Eiser heeft op 18 oktober 2023 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.

2.6. Op 22 maart 2024 heeft eiser via de website van het Instituut kennisgenomen van de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ en het Instituut schriftelijk verzocht dit aanbod aan hem te doen.

2.7. Op 30 mei 2024 heeft het Instituut aan eiser het keuzeformulier ‘Afhandelen bezwaar’ toegestuurd. Hierbij is hem de keuze gesteld om de schade volgens ‘daadwerkelijk herstel’ of volgens de ‘financiële vergoeding op maat’ af te handelen. Op 4 juni 2024 is bevestigd dat eiser voor de optie ‘financiële vergoeding op maat’ heeft gekozen.

2.8. Op 10 oktober 2024 heeft eiser zijn bezwaar aangevuld met de bezwaargrond dat hem ten onrechte geen aanbod in bezwaar is gedaan.

2.9. Met het bestreden besluit van 11 november 2024 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut het primaire besluit gehandhaafd en het verzoek om toepassing van de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’, afgewezen.

2.10. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij het beroepschrift heeft eiser een contra-expertise van deskundige H. Plattje, van A2 Experts, gevoegd.

2.11. Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van deskundige R. Wiersum, van D.O.G. Ingenieurs.

Het geschil

In geschil is of het Instituut terecht eiser niet in aanmerking heeft laten komen voor de regeling ‘Aanbod in bezwaar’ en of het Instituut terecht schade 1 niet heeft vergoed.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

  2. De rechtbank is van oordeel dat het Instituut niet is gehouden aan eiser het ‘Aanbod in bezwaar’ te doen. De rechtbank oordeelt ook dat het Instituut schade 1 moet vergoeden. Het beroep is daarom gegrond.

Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Aanbod in bezwaar

  1. De regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ (ook wel de €700 regeling) is vermeld in de door het Instituut aangehaalde beslisnota aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 27 november 2023. In de Kamerbrief is vermeld dat het om ongeveer 3.000 gedupeerden gaat en dat het Instituut hiermee verwacht een aanzienlijk deel van de langstlopende dossiers op korte termijn op te kunnen lossen.[1] In de beslisnota is de verwachting uitgesproken dat nieuwe bezwaren na 6 oktober 2023 met de nieuwe mogelijkheden in de schadeafhandeling voortvarender kunnen worden afgehandeld.[2]

Op de website van het Instituut zijn de uitgangspunten van de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ opgenomen.[3] De regeling houdt kort gezegd in dat aan bezwaarmakers die op uiterlijk 6 oktober 2023 een bezwaarschrift hebben ingediend, terwijl dit bezwaarschrift nog niet is afgehandeld, een vergoeding van fysieke schade wordt aangeboden die bestaat uit een vaste algemene vergoeding van € 5.000,- en een vaste vergoeding per afzonderlijke schade van € 700,-, dit tot een maximum van € 60.000,-. Er wordt bij deze schades niet gekeken of de schade kan zijn veroorzaakt door mijnbouw. Een afzonderlijke schade telt echter niet mee als deze volgens deskundigen naar de aard geen mijnbouwschade is en als deze in een andere procedure al is behandeld. Een eerder uitgekeerde vergoeding van schade wordt van de uitkomst van de berekening afgetrokken.

5.1. Eiser stelt dat het Instituut aan hem in het kader van de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ een aanbod had moeten doen tijdens zijn bezwaarprocedure. Op de website van het Instituut heeft namelijk gedurende een periode het bericht gestaan dat dit aanbod gold voor bezwaren die vóór 6 oktober 2023 hebben ingediend en dat het aanbod níet geldt voor bezwaren die zijn ingediend na 1 november 2023. Omdat eiser zijn bezwaar vóór 1 november heeft ingediend stelt hij dat hij er op basis van de berichtgeving op de website op mocht vertrouwen dat hij een aanbod zou krijgen. Daarom stelt eiser dat het Instituut op grond van het vertrouwensbeginsel is gehouden aan hem de €5000,- uit de regeling ‘Aanbod in Bezwaar’ toe te kennen. Dat er kennelijk een foutieve datum op de website is gezet, moet volgens eiser voor rekening van het Instituut komen.

5.2. Het Instituut betoogt dat de informatie op de website niet kan worden opgevat als een toezegging van het Instituut. De datum van 1 november 2023 die eiser noemt heeft gedurende een periode onder het uitklapscherm met ‘veel gestelde vragen’ gestaan op de website van het Instituut. De vraag die vermeld stond luidde: ‘Welke bezwaarmakers krijgen het aanbod niet?’. Onder de vraag was het volgende antwoord geformuleerd: ‘Bezwaarmakers die na 1 november 2023 hun bezwaar hebben ingediend […]’. Het is volgens het Instituut dus niet gezegd dat iedereen die vóór 1 november 2023 bezwaar heeft gemaakt een aanbod zou krijgen. Bovendien is bij de uitleg over de regeling tweemaal genoemd dat de regeling is bedoeld voor bezwaarmakers die vóór 6 oktober 2023 hun bezwaar hebben ingediend. Het Instituut is van mening dat het niet gehouden is om het aanbod in bezwaar aan eisers te doen. Het Instituut verwijst hierbij ook naar de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2024[4], waarin de rechtbank geen juridische basis aanwezig achtte om de forfaitaire methode ook toe te passen op bezwaarmakers die niet binnen de doelgroep van de regeling vallen.

Het Instituut merkt voorts op dat uitdrukkelijk ter afbakening 6 oktober 2023 als uiterste datum is genomen omdat op die datum de regering de nieuwe mogelijkheden om schade af te wikkelen publiekelijk bekendmaakte. Om gevallen die ‘buiten de boot’ vallen te compenseren, biedt het Instituut aan die gevallen ‘daadwerkelijk herstel’ aan. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden om de schade zonder causaliteitstoets te herstellen. Het Instituut brengt naar voren dat deze keuze ook aan eiser is voorgelegd, maar dat eiser voor een maatwerkprocedure heeft gekozen, waarbij een financiële vergoeding wordt uitgekeerd als er sprake is van mijnbouwschade.

5.3. De rechtbank overweegt dat al eerder door deze rechtbank is geoordeeld dat de regeling ‘Aanbod in bezwaar’ slechts op die doelgroep van toepassing is, die binnen de regeling valt.[5] Voorts overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie de inhoud van de regeling leidend is. Indien de informatie uit de regeling waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn, dan kan een niet bindende toelichting meer inzicht geven.[6] In onderhavige situatie geeft de tekst van de regeling ‘Aanbod in bezwaar’ voldoende duidelijkheid over de groep waarop de regeling van toepassing is. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging die aan het Instituut kan worden toegerekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Om die reden heeft, naar het oordeel van de rechtbank, het Instituut voldoende rekening gehouden met grensgevallen door de mogelijkheid van ‘daadwerkelijk herstel’ aan te bieden. Hierom is de rechtbank van oordeel dat er in deze situatie geen sprake is van onevenredige uitwerking van de afbakening uit de regeling voor eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Schade 1 6. Op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, wordt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit.[7]

6.1. Niet in geschil is dat de woning van eiser gelegen is in het effectgebied waarbinnen door het Instituut het bewijsvermoeden op grond van artikel 6:177a van het BW wordt toegepast. Het Instituut acht het bewijsvermoeden bij schade 1 van het adviesrapport weerlegd.

6.2. Eiser stelt dat het bewijsvermoeden bij schade 1 niet is weerlegd. Schade 1 betreft een horizontale scheur in de wand van een slaapkamer, ter hoogte van het knieschot. Eiser heeft ter beoordeling van schade 1 deskundige H. Plattje van A2 Experts ingeschakeld. Plattje merkt op dat de meeste belasting van een beving weliswaar onder de constructie wordt overgedragen, en de constructie dus de meeste krachten moet opvangen, maar dat door het dynamische effect als gevolg van het gewicht van de verdieping, deze verdieping meer verplaatsingen ervaart. Plattje is tevens van oordeel dat schade 1 identiek is aan een tweetal schades aan de woning van eiser (in dezelfde muur, zelfde hoogte), die eerder wel als mijnbouw gerelateerd zijn aangemerkt. Op basis van de locatie van de woning en de invloeden van mijnbouw kan volgens Plattje niet worden uitgesloten dat de schade is ontstaan of verergerd als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Ter zitting heeft eiser aan de hand van een bouwtekening toegelicht dat de dakconstructie zodanig is ontworpen, dat krachten vanuit het dak deels in de nok en halverwege de kap worden opgevangen.

Voorts merkt Plattje op dat de door het Instituut gebruikte trillingstool niet toepasbaar is op de woning van eiser. De woning is namelijk in 2006 gebouwd en volgens de website bevinggevoeld.nl is de woning 550 keer dynamisch belast, 10 maal door bevingen met een hogere belasting dan 4 mm/s. De dragende borstwering is niet geconstrueerd om ongebruikelijke dynamische effecten van de kapconstructie op te vangen. De aangebrachte zonnepanelen hebben mogelijk een versterkend effect op de spatkrachten als gevolg van het ongebruikelijk dynamisch effect. Plattje concludeert tevens dat, nu de schade zich pas in 2021 heeft geopenbaard, de oorzaak niet kan liggen in een foutieve constructie. Dan was de schade namelijk eerder ontstaan.

6.3. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat het bewijsvermoeden bij schade 1 is weerlegd. De schade is volgens deskundige Bijsterbosch ontstaan door horizontale krachten die door de belasting van de kapconstructie op het metselwerk worden uitgeoefend (spatkrachten). Volgens Bijsterbosch wordt de wand van de langsgevel aan de bovenzijde onvoldoende tegengehouden om deze krachten op te kunnen vangen. Deskundige Wiersum is het eens met de beoordeling van Bijsterbosch, en wijst er bovendien op dat de belasting is toegenomen door de montage van zonnepanelen. Ter zitting heeft het Instituut opgemerkt, onder verwijzing van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2025[8], dat het niet gehouden is de spatkrachten precies te berekenen en dat een beschrijving volstaat.

Voorts betoogt het Instituut dat de maximale trillingssterkte ter plaatse, namelijk 5,19 mm/s de grenswaarde van 8,5 mm/s (grenswaarde voor metselwerk) niet overschrijdt en dat er geen sprake is van een bijzonder gevoelig gebouw, waardoor het ontstaan van de schade als gevolg van trillingen nagenoeg uitgesloten is. Wiersum merkt tevens op dat de eerder vergoede schade 4 waar eiser op wijst een ander schadepatroon heeft. Schade 2 uit een eerder rapport is volgens Wiersum weliswaar vergelijkbaar met schade 1, maar als deze schade door hem opnieuw bekeken zou worden, zou hij deze schade ook beoordelen als schade door spatkrachten.

6.4. De rechtbank overweegt dat het Instituut het bestaan van de ‘versterkte’ kapconstructie zoals eiser dat ter zitting naar voren heeft gebracht niet betwist, en de rechtbank derhalve van deze informatie uit mag gaan. De rechtbank is van oordeel dat in het adviesrapport en in het nader advies, waar het Instituut zich op baseert, bij de beoordeling van schade 1 op geen enkele wijze rekening is gehouden met een afwijkende en met name ‘versterkte’ kapconstructie, die de spatkrachten vanuit het dak substantieel verminderen. De rechtbank neemt in overweging dat Bijsterbosch ter plaatse is geweest en Wiersema al kennis had kunnen nemen van de constructie omdat de bouwtekening in het dossier aanwezig was. De deskundigen hadden daarom naar het oordeel van de rechtbank in hun beoordeling rekening kunnen en moeten houden met de versterkte kapconstructie. Gevraagd ter zitting naar de consequenties van de constructie stelt Wiersum dat de resterende spatkrachten na aftrek van het deel dat door de verstevigde constructie wordt opgevangen, ongeveer 40% bedraagt. De rechtbank merkt op dat dit percentage op geen enkele manier is onderbouwd en daarom niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast had van de deskundige ook verwacht mogen worden dat middels een berekening onderbouwd zou zijn of de alsdan resterende spatkrachten nog wel voldoende zouden zijn om de schade te kunnen verklaren. Hetzelfde geldt voor de stelling dat de spatkrachten zijn toegenomen door het plaatsen van zonnepanelen, zonder dat er enige indicatie kon worden gegeven over het gewicht daarvan.

De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt dat hoge eisen gesteld moeten worden aan de weerlegging van het bewijsvermoeden. Met de aangehaalde overweging in de in sub 6.3 genoemde recente uitspraak lijkt verweerder te betogen dat volstaan kan worden met het beschrijven van een bepaald proces*.*In het algemeen, en ook in dit geval, kan echter niet volstaan worden met alleen een beschrijving van het proces dat theoretisch schade zou kunnen verklaren. Ook al doet een dergelijk proces (bijvoorbeeld zetting, kruip spatkrachten, thermische werking) zich ook elders in het land voor, de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden impliceert nu juist dat bij zaken als de onderhavige concreet gemaakt moet worden dat dit proces zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan en ook in een zodanige mate dat daardoor met een hoge mate van zekerheid aannemelijk is dat daardoor bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade wordt uitgesloten.

De rechtbank oordeelt dat het Instituut, gezien het hiervoor overwogene, zonder vorengaande informatie niet tot de conclusie kon komen dat er voldoende spatkracht vrijkomt die de schade kan verklaren. Hierdoor heeft het Instituut niet voldaan aan de vergewisplicht uit artikel 3:9 Awb. De door het Instituut aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2025 leidt niet tot een ander oordeel. Dat betekent dus dat er geen evidente en aantoonbare andere oorzaak dan mijnbouwschade is waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit.

Alles overziend acht de rechtbank de gegeven uitleg, mede gelet op hetgeen eiser hiertegen in heeft gebracht, onvoldoende evident om het bewijsvermoeden te weerleggen. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarin is beslist over schade 1.

7.1. Voor schade 1 is in het contra-expertise rapport een calculatie gevoegd. Deze calculatie komt neer op een bedrag van €914,51 inclusief thuisblijf- en overlastvergoeding en BTW. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing en bepaalt dat het Instituut aan eiser voor schade 1 een schadevergoeding van €914,51 dient toe te kennen.

7.2. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen.

7.3. Voor deskundigenkosten in beroep wordt overeenkomstig de factuur bij het contra-expertiserapport een vergoeding van € 1.326,16 inclusief BTW toegekend. Voor het overige is om vergoeding niet verzocht.

7.4. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Beslissing

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Brandes-Boers, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Burgerlijk Wetboek, boek 6 Artikel 6:177a1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. (…)

Algemene wet Bestuursrecht Artikel 3:2 Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:9 Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Artikel 7:12

  1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

[…]

Artikel 8:72 […]

  1. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

[…]

Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 33 529, nr. 1200.

Beslisnota 27 november 2023 met kenmerk PDGGO-DSGG / 41144075.

uitgangspunten-aanbod-in-bezwaar-fysieke-schade.pdf (schadedoormijnbouw.nl).

Rechtbank Noord-Nederland 20 december 2024, ECLI:NL:RBNN:2024:5035.

Rechtbank Noord-Nederland 20 december 2024, ECLI:NL:RBNN:2024:5035.

Zie onder meer uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2896, overweging 3.3 en ABRvS van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1897, r.o. 4.1.

Zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.

ABRvS 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2947.


Voetnoten

Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 33 529, nr. 1200.

Beslisnota 27 november 2023 met kenmerk PDGGO-DSGG / 41144075.

uitgangspunten-aanbod-in-bezwaar-fysieke-schade.pdf (schadedoormijnbouw.nl).

Rechtbank Noord-Nederland 20 december 2024, ECLI:NL:RBNN:2024:5035.

Rechtbank Noord-Nederland 20 december 2024, ECLI:NL:RBNN:2024:5035.

Zie onder meer uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2896, overweging 3.3 en ABRvS van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1897, r.o. 4.1.

Zie onder andere de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39.

ABRvS 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2947.