ECLI:NL:RBNNE:2025:3257 - Rechtbank Noord-Nederland - 1 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/4776
en
(gemachtigden: mr. B.P. van der Togt en mr. A.G. Sol).
- Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van schadevergoeding wegens fysieke schade aan het pand [adres]. Eiser is het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring.
Procesverloop
- Eiser heeft op 16 november 2022 een aanvraag ingediend voor toekenning van schadevergoeding wegens fysieke schade aan de woning op het perceel [adres] (de woning). Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 28 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 november 2024 heeft het Instituut eisers bezwaarschrift tegen die afwijzing niet-ontvankelijk verklaard.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, eisers echtgenote en de gemachtigden van het Instituut.
Standpunten van partijen
- Eiser betoogt dat het Instituut zijn bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op het moment van de aanvraag was eiser eigenaar van de woning. Hij was het vervolgens niet eens met het besluit van 28 februari 2023, dus heeft hij daartegen bezwaar gemaakt. Volgens eiser heeft de verkoop van de woning tijdens de bezwaarfase geen effect gehad op die feiten en omstandigheden. De bezwaarprocedure ziet op de periode van 16 november 2022 tot en met de datum van het besluit van 28 februari 2023. De schade was toen al bekend, omdat die eerder bij onderhoud aan de woning aan het licht was gekomen. Eiser voert aan dat hij voorafgaand aan de verkoop niet met de kopers heeft gesproken over overdracht van de vordering op het Instituut. In de koopovereenkomst staat een standaardbepaling. Eiser stelt dat hij de kopers pas bij de overdracht bij de notaris heeft ontmoet. Daarnaast staat op de website van het Instituut en het daar genoemde ‘mijn dossier’ dat wanneer een bezwaarmaker verhuist, het Instituut de aanvraag met de bezwaarmaker zal afhandelen, aldus eiser.
3.1. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende meer is en geen procesbelang meer heeft. Het bezwaarschrift moet worden beoordelen naar de toestand zoals die bestaat op het moment dat het besluit op bezwaar wordt genomen (ex-nunc)
Beoordeling door de rechtbank
Is het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bezwaarschrift van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.1. Partijen zijn het er over eens dat eisers bezwaarschrift ontvankelijk was op het moment dat eiser dat indiende op 8 maart 2023. Uit de brief van 13 april 2023 volgt dat het Instituut het bezwaarschrift in behandeling heeft genomen. Anders dan eiser betoogt, is hiermee geen beslissing genomen over de ontvankelijkheid van eiser. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift is een onderdeel van die behandeling. Die behandeling wijkt in zoverre niet af van wat op de website van het Instituut en in het daar genoemde ‘mijn dossier’ staat.
4.2. Verder staat vast dat eiser op 4 december 2023 een overeenkomst heeft gesloten tot verkoop van de woning. Op 26 april 2024 heeft eiser de woning aan de kopers geleverd. In artikel 4 van de akte van levering is het volgende opgenomen: “De op het verkochte betrekking hebbende titelbewijzen en bescheiden als bedoeld in artikel 7:9 van het Burgerlijk Wetboek zijn, voor zover verkoper deze in zijn bezit had, aan koper afgegeven.
Alle aanspraken die verkoper ten aanzien van het verkochte kan of zal kunnen doen gelden tegenover derden, waaronder begrepen bouwers, (onder)aannemers, installateurs en leveranciers gaan over op koper. Voor zover deze aanspraken niet kunnen gelden als kwalitatieve rechten als bedoeld in artikel 6:251 van het Burgerlijk Wetboek is verkoper verplicht op eerste verzoek van koper aan een overdracht mee te werken. Verkoper is tevens verplicht garantiebewijzen welke met betrekking tot het verkochte mochten bestaan aan koper te overhandigen en alles te doen wat nodig is om deze ten name van koper te doen stellen.”
4.3. Bij cessie moet de vordering op grond van artikel 3:98, in samenhang met artikel 3:84, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), in voldoende mate door de akte worden bepaald. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de eis dat de over te dragen vordering voldoende ‘bepaald’ moet zijn, niet strikt moet worden uitgelegd. Voor het overdragen van vorderingen is voldoende dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De vraag hoe specifiek die gegevens dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.4. In haar uitspraak van 13 maart 2024
4.5. De rechtbank overweegt dat in dit geval artikel 4 van de akte van levering een standaardbepaling is. In artikel 4 wordt niet gesproken over (vorderingen ter vergoeding van) schade als gevolg van mijnbouw of (specifieker) aardbevingen. Dat eisers vordering voor schadevergoeding wegens fysieke schade aan de woning al bestond ruim voordat de verkoop en levering van de woning plaatsvonden, maakt niet dat de vordering dus onder artikel 4 van de akte van levering valt. Gekeken moet worden naar de bedoeling van partijen. Uit eisers onbetwiste verklaringen ter zitting volgt dat die vordering geen onderwerp is geweest van gesprekken of onderhandelingen tussen eiser en de kopers. Er zijn daarmee geen aanwijzingen dat die vordering ten tijde van de verkoop en levering van de woning onder de aandacht van eiser en de kopers was. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de wil van eiser en de kopers ten tijde van de verkoop en levering van de woning niet was gericht op overdracht van die vordering aan de kopers en dat daarover daarna op dat punt ook geen wilsovereenstemming is bereikt. Daar komt bij dat een rechtsgeldige cessie ook vereist dat mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar, terwijl niet is gebleken dat dit in het onderhavige geval is gebeurd. Van (stille) cessie kan daarom in dit geval geen sprake zijn.
4.6. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Instituut zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tijdens de behandeling van eisers bezwaarschrift sprake is geweest van cessie van de vordering voor schadevergoeding wegens fysieke schade aan de woning aan de kopers. De rechtbank concludeert dat de vordering niet door eiser aan de kopers is overgedragen. Eiser is dan ook de eigenaar van die vordering tot schadevergoeding.
4.7. Nu eisers vordering tijdens de bezwaarfase niet is gecedeerd, is de rechtbank van oordeel dat het Instituut zich in het bestreden besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers belang bij inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaarschrift was komen te vervallen. Het Instituut heeft eiser in dat besluit ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt.
4.8. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
- De rechtbank oordeelt dat eisers bezwaarschrift ontvankelijk is. Het Instituut heeft het bezwaarschrift ten onrechte niet inhoudelijk behandeld in het bestreden besluit.
5.1. Omdat het bestreden besluit op bezwaar geen deugdelijke motivering bevat, is het beroep gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
5.2. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. Ook draagt de rechtbank niet aan het Instituut op om het motiveringsgebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van eisers bezwaar. Het Instituut moet in de bezwaarfase alsnog een volledige heroverweging maken op basis van eisers bezwaargronden en die volledige heroverweging verwerken in een nieuw besluit op bezwaar.
5.3. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het Instituut een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.4. Omdat het beroep gegrond is, moet het Instituut het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Eiser heeft recht op vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Die reiskostenvergoeding bedraagt € 52,40 (een retourreis voor twee personen met het openbaar vervoer, tweede klasse, tussen [adres 2] en Guyotplein 1 in Groningen). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 november 2024;
- draagt het Instituut op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 52,40 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het Instituut verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3617.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427, onder 4.2. en 4.5, de Haviltex-maatstaf) en de uitspraak van de ABRvS van 6 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4491).
ECLI:NL:RBNNE:2024:851.