Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2025:9875 - Rechtbank Noord-Holland - 19 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2025:987519 augustus 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Artikel 8:29 AWB (Beperkte kennisneming stukken partijen gewichtige redenen)Artikel 8:88 AWB (Bevoegdheid bestuursrechter schadevergoeding onrechtmatig handelen)Artikel 6:155 BW (Voorwaarden werking schuldoverneming jegens schuldeiser)Artikel 6:44 BW (Volgorde toerekening betaling geldsom)Artikel 120 GW (Toetsingsverbod)Artikel 2.1. Compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 2.14h. Compensatie voor ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 2.7. Forfaitair bedrag voor aanvrager kinderopvangtoeslag Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 3.1. Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag door Dienst Toeslagen Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 4.3. Compensatie afgeloste privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 4.6. Betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in wettelijk schuldsaneringstraject Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 4.7. Betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner en ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in buitengerechtelijke schuldregeling Wet hersteloperatie toeslagenArtikel 9.1. Hardheidsclausules Wet hersteloperatie toeslagen

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Alkmaar

Bestuursrecht

zaaknummer: ALK 24/3124

(gemachtigde: mr. M. Hoefs),

en

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 9. te noemen besluit bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 18 december 2023 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen op 26 januari 2024 beroep bij de rechtbank ingesteld.

Verweerder heeft met dagtekening 18 juli 2024 op de zaak betrekking hebbende stukken bij de rechtbank ingediend, waarin passages onleesbaar zijn gemaakt.

Verweerder heeft voor een aantal door hem in beroep overgelegde stukken een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedaan. Dit verzoek is door de geheimhoudingskamer van de rechtbank beoordeeld. Voor het procesverloop wordt in zoverre verwezen naar de beslissing van de geheimhoudingskamer van 29 oktober 2024. In die beslissing is bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is voor de naam van een derde in productie 4 en de naam achter ‘toeslagpartner’ in productie 5, en is bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming voor het overige niet gerechtvaardigd is. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om de rechtbank binnen twee weken na de beslissing te berichten welke gevolgen hij aan de beslissing van de geheimhoudingskamer verbindt.

Bij brief van 23 september 2024 heeft eiser de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van de voor eiser geheim blijvende passages.

Verweerder heeft op 31 maart 2025 een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft nadere stukken overgelegd op 2 juli 2025 en op 4 juli 2025.

Verweerder heeft, in reactie op de geheimhoudingsbeslissing, op de ochtend van 8 juli 2025 voorafgaand aan de zitting, de op de zaak betrekking hebbende stukken in originele vorm overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025 te Alkmaar. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam] .

Overwegingen

Feiten

  1. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de toeslagaffaire en heeft van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen een voorlopig bedrag ter compensatie ontvangen omdat bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag fouten zijn gemaakt door de Dienst Toeslagen van de Belastingdienst.

  2. Op grond van het Besluit betalen private schulden (Stcrt. 2021, 44723), dat gold vanaf 29 oktober 2021, kon de Belastingdienst/Toeslagen private schulden van gedupeerde ouders betalen. Het Besluit is per 2 november 2022 verankerd in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht), dat alle eerdere regelingen van de hersteloperatie vervangt. De Sociale Banken Nederland (hierna: SBN) voerde de regeling namens verweerder uit.

  3. Door eiser is bij SBN een schuldenlijst ingediend en verzocht om overname van de daarin vermelde schulden, waaronder een schuld van € 15.115,05 aan GGN, een incasso- en gerechtsdeurwaardersbedrijf. De schuld aan GGN (hierna: de schuld) vindt zijn oorsprong in een schuld die eiser had aan DSB Bank.

  4. De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft bij uitspraak van 21 januari 2004 geoordeeld dat eiser een bedrag van € 4.271,39 aan DSB Bank moet betalen, te vermeerderen met de contractuele rente van 21,900% per jaar over een bedrag van € 3.700,00 vanaf 2 december 2003 (de dag van de dagvaarding) tot de dag van voldoening van de vordering.

  5. Tot de gedingstukken behoort een brief van 17 mei 2023 van GGN met als onderwerp ‘Saldo t.b.v. afwikkeling toeslagenaffaire’ waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Het totaalbedrag dat nog betaald moet worden is € 15.115,05

Dit bestaat uit:

  • hoofdsom krachtens titel € 4.271,39
  • rente berekend tot 17/5/2023 € 14.446,93 rente berekend vanaf 17/5/2023 tot aan de algehele voldoening p.m.
  • proceskosten € 455,20
  • kosten betekening en bevel € 67,76
  • kosten beslag roerende zaken € 104,98
  • kosten van overbetekening € 67,58
  • executiekosten € 431,21

subtotaal € 19.845,05

  • waarop in mindering strekt € 4.730,00-

totaal € 15.115,05”

  1. Tot de gedingstukken behoort schriftelijke correspondentie tussen SBN en GGN, bestaande uit een tweetal e-mails. Op 26 mei 2023 is een e-mail – met hiernavolgende inhoud – verstuurd door GGN aan SBN:

“Beste meneer, mevrouw,

Graag verwijzen wij u naar de bijlage(n). Dit dossier is van voor 1 januari 2006 en valt niet onder het toeslagen traject. Onze excuses voor het ongemak.

Met vriendelijke groet, GGN”

  1. Op 30 mei 2023 is in antwoord daarop een e-mail – met hiernavolgende inhoud – verstuurd door SBN aan GGN:

“Geachte heer/mevrouw,

Als de opeisingsdatum wel na 1-1-2006 is, kunnen wij alsnog de vordering in behandeling nemen. Kunt u aangeven wanneer de vordering is opgeëist door DSB?

Met vriendelijke groet, […] Consulent Sociale Banken Nederland (SBN)- Kinderopvangtoeslag”

  1. Bij beschikking van 24 juli 2023 heeft verweerder o.a. beslist dat de schuld aan GGN niet kon worden overgenomen. De overname van de schuld is afgewezen onder vermelding van code 16, waarover in de bijlage bij de beschikking de volgende uitleg is opgenomen:

“Deze schuld betalen we niet af. Deze schuld is ontstaan of opeisbaar geworden voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021. U moet schulden van voor 1 januari 2006 en na 31 mei 2021 zelf betalen.”

Geschil

  1. In geschil is of verweerder het verzoek van eiser om overname van de hiervoor genoemde schuld terecht heeft afgewezen.

  2. Eiser neemt het standpunt in dat de schuld moet worden overgenomen en heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat hij de hoofdsom van de lening alsmede de proceskosten inmiddels heeft voldaan en dat de schuld slechts nog bestaat uit de contractuele rente en de incassokosten die zijn ontstaan tijdens en als gevolg van de toeslagenaffaire (en na 31 december 2005). Volgens eiser biedt artikel 4.1 van de Wht de ruimte om kosten van een geldlening te vergoeden, ook als de hoofdsom voor 31 december 2005 is ontstaan. Verder stelt eiser dat het onevenredig is dat de voornoemde kosten van de geldschuld niet door verweerder zijn overgenomen. Eiser doet tot slot een beroep op artikel 9.1 van de Wht (hardheidsclausule) omdat het strikt toepassen van artikel 4.1 van de Wht op de door verweerder voorgestane wijze in de situatie van eiser leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de beslissing op bezwaar en tot wijziging van de beschikking waarbij wordt beslist dat de schuld wordt overgenomen. Verder verzoekt eiser om een schadevergoeding, vergoeding van de wettelijke rente en om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.

  1. Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en heeft daarvoor het volgende aangevoerd. Verweerder wijst er op dat de wet geen ruimte biedt voor de door eiser voorgestane splitsing van schulden. De wettelijke rente en de incassokosten zijn inherent aan de hoofdsom van de schuld. Dit betekent volgens verweerder dat de schuld als zodanig is ontstaan én opeisbaar is geworden vóór 1 januari 2006, zodat de schuld inclusief de daarbij komende kosten niet voldoet aan de voorwaarden van de Wht en niet kan worden overgenomen. Het beroep van eiser op de hardheidsclausule kan volgens verweerder niet slagen.

  2. Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

  1. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden aanspraak kunnen maken op het overnemen, dan wel compenseren, van privaatrechtelijke geldschulden en kosten door verweerder.

  2. Artikel 4.1 van de Wht luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“1 Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.

2 De geldschulden die worden overgenomen: a. zijn ontstaan na 31 december 2005; b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.

3 Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn: […] d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten; […]”

  1. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van reeds afgeloste private schulden. Dit artikel houdt – kort gezegd en voor zover hier relevant – in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht, bijvoorbeeld de toekenning van een geldbedrag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding als deze afgeloste schuld, wanneer deze niet was voldaan, op grond van de Wht zou zijn overgenomen.

Wetstoepassing

  1. Tussen partijen is uitdrukkelijk, en naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet in geschil dat de oorspronkelijke schuld is ontstaan vóór 1 januari 2006, zodat de hoofdsom van de geldlening niet in aanmerking komt voor overname door verweerder, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht wordt voldaan.

  2. Eiser neemt het standpunt in dat de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht alleen gelden voor geldschulden en niet voor bijkomende kosten, en voert daartoe aan dat in die bepaling slechts geldschulden worden benoemd en dat de kosten daarin niet worden benoemd. Eiser stelt dat het een bewuste keuze is geweest van de wetgever om de kosten uit te zonderen van de voorwaarden uit het tweede lid, waaronder de voorwaarde met betrekking tot het ontstaan ervan in de periode ná 31 december 2005. Eiser leidt uit de opbouw van de wet en uit de wetsgeschiedenis af dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de hoofdsom en de bijkomende kosten, waarbij voor geldschulden een duidelijk afgebakende ontstaansperiode geldt, maar voor de kosten nadrukkelijk niet. Volgens eiser bestaat er daarom ruimte om de bepaling op de door hem voorgestane wijze toe te passen.

  3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn uitleg van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is in de Memorie van Toelichting door de wetgever aandacht besteed aan het feit dat de kosten over de geldschulden kunnen opkomen na de in de regeling genoemde uiterlijke datum van opeisbaarheid van de geldschuld, te weten 1 juni 2021. Daarom wordt door de wetgever de beperking van een einddatum niet aangebracht en zullen ook de bijkomende kosten die zijn ontstaan na 1 juni 2021 worden overgenomen. De uiterste datum van opeisbaarheid heeft de wetgever op 1 juni 2021 bepaald, omdat de regeling toen werd bekendgemaakt en de wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd, bijvoorbeeld door met de wetenschap van het bestaan van de regeling nieuwe schulden aan te gaan (volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040). De rechtbank overweegt dat een dergelijk ‘anticipatieargument’ niet geldt voor het geval van eiser, waarin de hoofdsom niet, maar (een deel van) de bijkomende kosten zijn opgekomen na 31 december 2005. Hieruit volgt niet de door eiser voorgestane uitleg waarbij (rente)kosten voor de toepassing van artikel 4.1 van de Wht anders worden behandeld dan de hoofdsom waarop deze kosten betrekking hebben. Nu er overigens door de wetgever niets is opgemerkt in de wetsgeschiedenis, dient ervan uit te worden gegaan dat de wetgever ten aanzien van de bijkomende kosten nadrukkelijk slechts een uitzondering maken heeft willen maken op de uiterste datum van opeisbaarheid en niet op de overige cumulatieve vereisten uit het tweede lid van artikel 4.1 van de Wht.

  4. Concluderend kunnen, gelet op de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid van de Wht, de bijkomende kosten niet door verweerder worden overgenomen, omdat de hoofdsom van de geldlening niet is ontstaan en opeisbaar is geworden binnen de referteperiode.

Evenredigheid van de wet

  1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, voor zover ervan uit moet worden gegaan dat de wetgever heeft bedoeld dat de voorwaarden uit artikel 4.1 van de Wht voor de overname van geldschulden in gelijke mate hebben te gelden voor de bijkomende kosten, de wetgever daarbij niet heeft voorzien dat eiser in dit geval de dupe is geworden van woekerrentes. Ter zitting is namens eiser verklaard dat de kosten van de geldlening van eiser drie keer zo hoog zijn dan de initiële vordering en dat eiser de helft van de op basis van de Catshuisregeling ontvangen vergoeding heeft aangewend ter voldoening van rente(kosten) van de geldlening. Eiser is van mening dat het niet overnemen van de kosten van de geldschuld door verweerder onevenredig is en het maken van een nieuwe start voor eiser verhindert.

  2. De rechtbank begrijpt dit betoog van eiser aldus dat hij daarmee een beroep doet op de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving, meer specifiek het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

  3. In het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod met zich brengt dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut en ook niet aan algemene rechtsbeginselen. Hetzelfde geldt voor toetsing aan ander ongeschreven recht. Wel is de rechter bevoegd een bepaling in een wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, en de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven (HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, rechtsoverweging 3.3.4 en ABRVS 15 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2024:2045, r.o. 13).

  4. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het geval van eiser geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4.1 van de Wht volgt dat de wetgever de gevolgen van het onderscheid tussen geldleningen en kosten uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en dat in zijn afwegingen heeft meegenomen. De rechtbank verwijst hierbij naar wat zij hiervoor onder 14. heeft overwogen. Er bestaat in zoverre geen grond om artikel 4.1 van de Wht wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten.

Hardheidsclausule

  1. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, zodat de rechtbank dient te beoordelen of in het onderhavige geval, gelet op het belang dat de wetgever met artikel 4.1 van de Wht heeft beoogd te beschermen, het toepassen van die wettelijke bepaling in het geval van eiser leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  2. Verweerder is van mening dat het beroep van eiser op de hardheidsclausule niet kan slagen, omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die in geval van eiser leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:532.

  3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 februari 2025 overwogen dat op grond van artikel 9.1 van de Wht van de voorwaarden voor schuldoverneming kan worden afgeweken in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.

  4. De rechtbank is, gelet op alle feiten en omstandigheden, van oordeel dat in geval van eiser sprake is van een situatie waarbij toepassing van de wettelijke bepaling, gelet op de ratio ervan, onbillijk uitpakt. Zij overweegt in dit verband het volgende.

  5. Vaststaat dat het totaalbedrag van de vordering aan GGN, inclusief de rente- en incassokosten, dat op 17 mei 2023 nog openstond, € 15.115,05 bedroeg. Daarnaast staat vast dat eiser gehouden is tot het betalen van de contractuele rente van 21,9% per jaar over een bedrag van € 3.700, tot het moment dat de vordering volledig is voldaan. Uit het hoorverslag komt naar voren dat eiser op bijstandsniveau leeft. De kosten die thans resteren, bestaan uit de kosten van de deurwaarder en met name de rente, die exorbitant hoog is. Volgens eiser zijn deze kosten enkel opgelopen als gevolg van de financiële problemen die hij heeft gekend ten gevolge van het feit dat hij gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire was.

  6. Gelet op de omvang van de vordering, de extreme hoogte van het rentepercentage en de financiële situatie van eiser acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de vordering een dusdanig impact op het leven van eiser heeft dat hij hierdoor geen nieuwe start heeft kunnen maken, terwijl dit juist de gedachte is achter de regeling voor overname van private schulden. De rechtbank merkt hierbij nog op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht blijkt dat het doel van de regeling is gericht op het bieden van een nieuwe start aan gedupeerde ouders door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. De rechtbank vindt het schrijnend dat de schuld eiser nog steeds als een dreiging boven het hoofd blijft hangen, terwijl hij juist probeert om zijn leven weer op de rit te krijgen. De rechtbank acht het daarom aannemelijk geworden dat het niet overnemen van de schuld het maken van een nieuwe start door eiser, zowel financieel als emotioneel, in belangrijke mate belemmert.

  7. De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat toepassing van de wettelijke bepaling van artikel 4.1 van de Wht leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat in deze zaak moet worden afgeweken van deze wettelijke bepaling. Omdat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt.

  8. Gelet op de specifieke omstandigheden in deze zaak, is het noodzakelijk dat er maatwerk wordt geleverd en dat de schuld van eiser alsnog wordt overgenomen, dan wel wordt gecompenseerd. De rechtbank neemt daarbij het op 17 mei 2023 nog openstaande bedrag van € 15.115,05 als uitgangspunt. Partijen hebben desgevraagd ter zitting bevestigd dat zij, in weerwil van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek, ervan uitgaan dat de betalingen van eiser eerst in mindering zijn gebracht op de hoofdsom, zodat het nog openstaande bedrag slechts bestaat uit de bijkomende kosten, zodat in beginsel het volledige bedrag van € 15.115,05 voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Op het bedrag van € 15.115,05 dient evenwel nog een bedrag in mindering te worden gebracht ter hoogte van één jaarlijkse rentetermijn van € 810,30 (21,9% van € 3.700), omdat deze (rente)kosten zijn opgekomen vóór 1 januari 2006. Eiser heeft nog gesteld dat de vordering na 17 mei 2023 nog is opgelopen in verband met de jaarlijkse contractuele rente. De enkele verklaring ter zitting namens eiser is echter, zonder nadere schriftelijke onderbouwing, onvoldoende voor de rechtbank om uit te gaan van een hoger bedrag aan over te nemen schuld, omdat de rechtbank daaruit niet kan afleiden of en zo ja, wanneer de vordering door eiser is afgelost en in hoeverre de vordering is verhoogd met additionele kosten.

Verzoek om schadevergoeding

  1. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, bestaande uit vergoeding van de wettelijke rente en de door eiser geleden schade. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding nu niet is gebleken dat eiser – behalve gemaakte proceskosten – schade heeft geleden als gevolg van de beslissing van verweerder om de schuld niet over te nemen.

Proceskosten

  1. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.

  2. De rechtbank ziet in het door eiser aangevoerde geen aanleiding uit te gaan van een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

  3. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 3.108 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 51 vergoedt.

  4. Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin het verzoek om overname van de schuld aan GGN van € 15.115,05 is afgewezen;

  • bepaalt dat verweerder de geldschuld van eiser aan GGN ter hoogte van € 14.304,75, vermeerderd met de wettelijke rente moet overnemen dan wel compenseren;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van de het bestreden besluit;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.108, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiser te vergoeden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.