ECLI:NL:RBNHO:2025:10693 - Tozo-uitkering: onvoldoende inkomen uit bedrijf betekent geen zelfstandige - 18 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat iemand niet als zelfstandige in de zin van de Tozo kwalificeert als diegene voor zijn levensonderhoud niet was aangewezen op arbeid in eigen bedrijf. Het college was bevoegd om de uitkering in te trekken, maar de terugvordering wordt vernietigd vanwege een onvolledige belangenafweging.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1253
(gemachtigde: mr. E. van Sark),
en
(gemachtigden: J. Ockers en P. Koenhen).
-
Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van de uitkering van eiser op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor een totaalbedrag van € 21.958,36. Eiser is het niet eens met de intrekking en terugvordering. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de Tozo heeft kunnen intrekken en terugvorderen.
-
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college een onvolledige belangenafweging heeft gemaakt bij de terugvordering*.* Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
-
Met het primaire besluit van 19 juli 2023 heeft het college de Tozo-uitkering van eiser over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 ingetrokken en teruggevorderd. Eiser moet de uitkering van in totaal € 21.958,36 terugbetalen.
-
Met het bestreden besluit van 11 maart 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de intrekking en terugvordering gebleven.
-
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
-
De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.
Totstandkoming van het bestreden besluit
Toekenning Tozo 1 t/m 5
-
Eiser heeft op 1 april 2020, 15 juni 2020, 10 oktober 2020, 10 april 2021 en 15 juli 2021 aanvragen gedaan voor een Tozo-uitkering. Elk van deze vijf aanvragen betreft een periode van telkens drie maanden, hierna aan te duiden als Tozo 1, 2, 3, 4, of 5.
-
Bij besluiten van 24 april 2020 (Tozo 1), 24 juni 2020 (Tozo 2), 5 november 2020 (Tozo 3), 19 mei 2021 (Tozo 4) en 3 augustus 2021 (Tozo 5) is aan eiser een uitkering toegekend. De Tozo 1-uitkering is toekgekend in de vorm van een voorschot, omdat de Tozo-regeling toen nog niet officieel van kracht was.
Het primaire besluit
- Bij brief van 18 april 2023 is eiser geïnformeerd over de controle naar de rechtmatigheid van de verstrekking van de verschillende Tozo-uitkeringen. In dat kader is eiser gevraagd voor 2 mei 2023 een aantal gegeven op te sturen. Nadat het college eiser een hersteltermijn heeft geboden, heeft eiser op 29 mei 2023 gegevens verstrekt. De resultaten van dit rechtmatigheidsonderzoek heeft het college neergelegd in de rapportage van 29 juni 2023. In deze rapportage staat onder meer het volgende. Eisers onderneming is een eenmanszaak genaamd [bedrijf] . De onderneming is op 28 augustus 2009 gevestigd in [plaats] en heeft als hoofdactiviteit advisering op het gebied van informatietechnologie. Uit de door eiser verstrekte gegevens blijkt dat hij met zijn onderneming in 2019 een omzet heeft behaald van € 2.688,- met een fiscale winst van € 310,-. Daarnaast genoot eiser over 2019 inkomsten uit loondienst van € 12.608,- bruto. In 2020 bedroeg de omzet uit onderneming € 1.661,- en de fiscale winst € 87,- verlies. De omzet over het eerste kwartaal van 2020 bedroeg € 184,-.
In de rapportage wordt op grond van de voormelde omzet- en inkomensgegevens geconcludeerd dat eiser voor de voorziening in zijn bestaan niet is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep, hij hierdoor geen zelfstandige is in de zin van artikel 1 van de Tozo en daarom geen recht heeft op een Tozo-uitkering. Deze gegevens en de conclusie uit rapportage liggen ten grondslag aan het primaire besluit. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
-
Op 20 februari 2024 heeft een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Daar heeft eiser onder meer het volgende verklaard. De onderneming van eiser is in 2009 gevestigd, maar hij verricht er pas vanaf 1 april 2012 werkzaamheden voor. Vanaf die datum tot 1 april 2019 deed hij dat voor 8 uur per week en sindsdien fulltime. In 2019 heeft hij zijn tijd geïnvesteerd in zijn bedrijf door demo’s te maken van websites om aan klanten te kunnen laten zien ter promotie. Voor het tekort aan inkomsten voor levensonderhoud heeft hij in 2019 zijn spaargeld aangewend. Vanwege de coronacrisis had eiser geen klanten, omdat niemand een website wil bouwen als alles op slot is, aldus eiser.
-
In het bestreden besluit van 11 maart 2024 heeft het college zich - samengevat - op de volgende standpunten gesteld. Gelet op de inhoud van de rapportage van 29 juni 2023 was eiser voor zijn levensonderhoud niet aangewezen op arbeid in zijn eigen bedrijf. Daarmee behoort eiser niet tot de doelgroep van de Tozo. Ook heeft eiser niet aangetoond dat zijn onderneming financieel is geraakt door de coronacrisis, nu hij voordat de Tozo-uitkering werd aangevraagd en verstrekt ook al onvoldoende inkomen had uit zijn bedrijf. Om die redenen heeft eiser geen recht op Tozo-uitkering.
-
Het college trekt de vanaf 1 maart 2020 toegekende Tozo-uitkering in op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw). De over de periode van Tozo 1 betaalde uitkering wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw. De over de resterende perioden betaalde uitkering (Tozo 2 t/m 5) vordert het college terug op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw. Dit verschil in grondslag van de terugvordering maakt het college omdat zij vindt dat eiser voor wat betreft de perioden van Tozo 2 t/m 5 de inlichtingenplicht heeft geschonden door op de aanvraagformulieren te vermelden dat de reden van zijn aanvraag is gelegen in de coronacrisis terwijl het hem op dat moment redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op de Tozo.
-
Omdat artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW een bevoegdheid tot terugvorderen inhoudt en geen verplichting daartoe, heeft het college ten aanzien van de terugvordering van Tozo 1 onderkend dat daarbij de relevante belangen dienen te worden afgewogen. Bij die afweging heeft het college betrokken dat eiser heeft aangegeven dat als de betaalde Tozo van hem wordt teruggevorderd hij geen financiële verplichtingen kan aangaan en dat hij geen mogelijkheid ziet om de schuld terug te betalen omdat hij maar net rond kan komen met het inkomen uit het bedrijf. Tegenover deze belangen van eiser heeft het college gesteld dat het doel van de terugvordering een juiste besteding van gemeenschapsgeld is en dat terugvordering van onterecht ontvangen bijstand een noodzakelijk en geschikt middel is om dat gerechtvaardigde doel te bereiken. Hoewel er sprake was van een crisissituatie in heel Nederland, maakt dat volgens het college niet dat eiser niet kon weten dat hij geen recht zou hebben op een regeling voor mensen die zelfstandigen zijn, nu deze zelfstandigen moeten voorzien in hun levensonderhoud middels het inkomen uit hun zelfstandig beroep of bedrijf. Het college concludeert daarom dat niet gebleken is dat de nadelige gevolgen voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit. Daarbij neemt het college in aanmerking dat eiser bij de invordering van de Tozo beschermd wordt door de beslagvrije voet.
-
Omdat de terugvordering van Tozo 2 t/m 5 berust op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pw en die bepaling een verplichting tot terugvordering inhoudt, strekt de voormelde belangenafweging zich niet uit tot de terugvordering over Tozo 2 t/m 5. Wel heeft het college op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw beoordeeld of er dringende redenen bestaan om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het college ziet in de door eiser omgeschreven situatie geen dringende redenen om dat te doen.
Beoordeling door de rechtbank
Is het college bevoegd de Tozo 1 t/m 5 in te trekken?
-
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden om vast te stellen of het college bevoegd is om de toegekende Tozo-uitkering in te trekken, is of eiser onder de doelgroep van de Tozo valt.
-
In artikel 1 van de Tozo is bepaald dat iemand als zelfstandige wordt aangemerkt als die persoon, achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep (schuingedrukt door rechtbank) hier te lande en die:
In artikel 2, tweede lid, van de Tozo, is bepaald dat algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister […] en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Wat vindt eiser?
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel onder de doelgroep valt. Hij dient te worden aangemerkt als zelfstandige nu hij sinds 2019 fulltime is gaan werken in zijn bedrijf. Daarmee voldoet hij aan het urencriterium. Ook staat hij ingeschreven in de Kamer van Koophandel en wordt zijn inkomen door de belastingdienst aangemerkt als inkomen uit een onderneming. Eiser stelt bovendien dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 december 2023
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van de Tozo. Uit artikel 1 van de Tozo volgt immers dat om onder de kring van rechthebbenden te vallen, iemand eerst aangemerkt moet worden als zelfstandige en dat een voorwaarde daarvoor is dat iemand voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Eiser heeft daarover verklaard dat hij fulltime in zijn bedrijf werkte om demo’s te maken en klanten te werven. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat door eiser bij het aanvragen en verstrekken van de Tozo 1 t/m 5 niet aan die voorwaarde is voldaan en dat het college dat standpunt, gelet op de eerder vermelde bevindingen in de rapportage van 29 juni 2023 en eisers verklaringen op de hoorzitting in bezwaar, ook deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit de gegevens en verklaringen komt eenduidig naar voren dat eiser voorafgaande aan de coronacrisis voor de voorziening in het bestaan niet was aangewezen op arbeid in zijn eigen bedrijf maar veeleer op de inkomsten uit loondienst die hij tot april 2019 nog genoot en daarna op zijn spaargeld. Het standpunt van eiser dat door de CRvB is geoordeeld dat niet doorslaggevend is of het inkomen van een betrokkene boven het sociaal minimum lag leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht daartoe van belang dat door de CRvB in de uitspraak van 5 december 2023 niet, althans niet kenbaar, is beoordeeld of de betrokkene als zelfstandige kon worden aangemerkt als bedoeld in de definitiebepaling van het eerste lid van artikel 1 van de Tozo. Deze toets gaat vooraf aan de vraag die de CRvB in de uitspraak van 5 december 2023 moest beantwoorden; of iemand tot de kring der rechthebbende behoort (zoals bedoeld in artikel 2 van de Tozo) als diegene voor de coronacrisis een inkomen had onder het sociaal minimum. De rechtbank overweegt daarbij dat iemand uit eigen bedrijf een inkomen onder het sociaal minimum kan hebben, maar wel voor de voorziening in zijn bestaan is aangewezen op dat inkomen. Dat is bij eiser voorafgaande aan de coronacrisis niet het geval geweest.
-
Nu eiser niet kan worden aangemerkt als zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo, had hij ook geen recht op een Tozo-uitkering. Daaruit volgt dat het college bevoegd is de toegekende Tozo-uitkering over de periode 1 t/m 5 in te trekken.
Heeft het college Tozo 1 kunnen terugvorderen?
Wat vindt eiser?
- Ten aanzien van Tozo 1 stelt eiser zich op het standpunt dat er een belangenafweging dient plaats te vinden. Van een dergelijke afweging van belangen met betrekking tot de vraag of er een dringende reden is om af te zien van de terugvordering is volgens eiser niet gebleken. Een goede motivering ontbreekt, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank heeft eerder, in de uitspraak van 29 november 2023
[2] al overwogen dat het college de beleidsruimte – om gebruik te maken van de op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bestaande bevoegdheid tot terugvorderen – niet nader heeft ingevuld. Het college voert op dit punt dus geen beleid. Dit ontslaat het college niet van de verplichting om de bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de betrokken belangen niet deugdelijk afgewogen. Dat oordeel licht de rechtbank als volgt toe. Uit de jurisprudentie van de CRvB komt naar voren dat een bestuursorgaan bij het gebruikmaken van een bevoegdheid tot terugvorderen van ten onrechte betaalde uitkering een brede afweging van de betrokken belangen moet maken, waarmee niet alleen gekeken wordt naar de gevolgen van de terugvordering voor eiser, maar ook naar de oorzaak van de terugvordering.[3] Uit de eerder in deze uitspraak weergegeven belangenafweging die door het college ten aanzien van de terugvordering van Tozo 1 is gemaakt, blijkt dat het college de oorzaak van de terugvordering niet bij de beoordeling heeft betrokken. Over dit laatste heeft eiser ter zitting toegelicht dat het destijds een crisissituatie was, en dat de informatie over recht op een inkomensvoorziening als geregeld in de Tozo in het begin zeer beperkt was. Eiser mocht er daarom vanuit gaan dat hij recht had op hulp. Ook de invulformulieren die destijds door het college werden verstrekt waren kort en boden weinig ruimte om informatie kwijt te kunnen. Volgens eiser kan de onduidelijkheid die destijds bestond over een mogelijk recht op Tozo hem niet worden tegengeworpen. Al omdat het college de oorzaak van de terugvordering van Tozo 1 niet in de belangenafweging heeft betrokken, heeft het college ter zake van dit deel van de terugvordering niet een deugdelijke belangenafweging gemaakt. Het bestreden besluit moet reeds daarom worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de gevolgen van de terugvordering heeft eiser, in aanvulling op wat hij daarover in de bezwaarprocedure al naar voren heeft gebracht, ter zitting nog aangegeven dat hij niet met terugwerkende kracht zijn bedrijf kan opheffen en een bijstandsuitkering kan aanvragen als blijkt dat hij geen recht heeft op een Tozo en dat dit gevolg kan worden gezien als een uitvloeisel van de gebrekkige informatie en onduidelijkheid over het recht op Tozo destijds. Naast de voormelde oorzaken van de terugvordering zal het college ook dit door eiser aangevoerde gevolg in een nieuw te nemen besluit op het bezwaar in de belangenafweging moeten betrekken Het beroep van eiser ten aanzien van de terugvordering van Tozo 1 slaagt.
Heeft het college Tozo 2 t/m 5 op goede gronden teruggevorderd?
Wat vindt eiser?
- Eiser stelt zich ten aanzien van Tozo 2 t/m 5 op het standpunt dat hij de inlichtingenplicht niet geschonden heeft, nu hij steeds de gerealiseerde inkomsten heeft doorgegeven op de daarvoor bestemde formulieren. Zijn bedrijf is getroffen door de overheidsmaatregelen. Het verwijt van het college dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door aan te geven dat zijn bedrijf inkomen heeft gemist als gevolg van de coronacrisis, treft dan ook geen doel. Bovendien is er sprake van een belastend besluit, waardoor het college de vermeende inlichtingenplichtschending aannemelijk dient te maken. Bij het beantwoorden van de vraag wat “redelijkerwijs duidelijk” had moeten zijn, dient het college daarbij rekening te houden met de specifieke omstandigheden tijdens de Tozo: een crisistijd met een in alle haast opgetuigde noodregelen, waarbij de normen niet voor iedereen duidelijk zijn. Ook heeft het college geen onderbouwde en gemotiveerde belangenafweging gehanteerd als het gaat om de beoordeling van de aangevoerde dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
Beoordeling door de rechtbank
-
Artikel 17 van de Pw regelt de inlichtingenplicht. In artikel 17, eerste lid, van de Pw, staat dat een belanghebbende verplicht is op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand mede te delen aan het college.
-
Het college verwijt eiser de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Daaraan legt het college ten grondslag dat eiser op de aanvraagformulieren van Tozo 2 t/m 5 de vraag “is de reden van de aanvraag gelegen in de coronacrisis?” met ja heeft beantwoord. Het college stelt dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort, omdat hij niet voldoende inkomen uit zijn bedrijf genereerde of anders voor een aanmerkelijk deel van zijn inkomen was aangewezen op zijn bedrijf. De omzet van het bedrijf van eiser was reeds dusdanig laag, dat niet gesteld kan worden dat zijn bedrijf geraakt is door de coronacrisis. Het had eiser dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij geen recht had op de Tozo, aldus het college. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak
[4] reeds geoordeeld dat het college dergelijke aannames in het kader van de objectieve werking van de inlichtingenplicht (namelijk dat eiser geacht wordt zelf te begrijpen welke informatie hij wanneer moet melden) ook moet plaatsen in het licht van de omstandigheden. Het gaat hier immers over een in crisistijd, in alle haast opgetuigde noodregeling voor een bepaalde doelgroep, waarbij de gestelde normen voor iedereen (ook voor de gemeenten) niet meteen vanaf het begin af aan duidelijk waren. -
De rechtbank heeft voorts in een eerdere uitspraak
[5] overwogen dat het uit eigen beweging doorgeven dat iemand geen bedrijfsinkomsten heeft gehad in de aan corona voorafgaande periode, niet maakt dat de inlichtingenplicht is geschonden. Daarbij heeft de rechtbank zich afgevraagd of het – door de wijze waarop de aanvraagformulieren vorm zijn gegeven en de vragen zijn verwoord – voor aanvrager duidelijk kenbaar was aan welke eisen moest worden voldaan. De rechtbank overweegt daarbij dat het antwoord op de vraag “is de reden van de aanvraag gelegen in de coronacrisis?” op meerdere manieren te interpreteren valt en los kan staan van de vraag of iemand tot de doelgroep van de Tozo behoort. -
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen toereikende grondslag is voor het standpunt van het college dat eiser de inlichtingenplicht geschonden heeft. Daaruit volgt dat het college de terugvordering van Tozo 2 t/m 5 ten onrechte heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 58, eerste lid van de Pw. Het beroep van eiser ten aanzien van de terugvordering van Tozo 2 t/m 5 slaagt daarom eveneens.
-
Dat eiser niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden laat onverlet dat eiser ook over de perioden van Tozo 2 t/m 5 ten onrechte Tozo-uitkeringen heeft ontvangen. Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht is het college immers bevoegd om de Tozo-uitkeringen in te trekken en terug te vorderen op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin en artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw, zoals het college in het geval van de periode van Tozo 1 heeft gedaan. Die beoordeling vergt dan wel een belangenafweging, zoals eerder al is overwogen onder rechtsoverweging 21.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het college eerst zelf een nieuw onderzoek moet doen naar de relevante feiten en de af te wegen belangen.
-
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
-
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Eiser heeft de rechtbank verzocht om bij het toekennen van een proceskostenvergoeding af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor toekenning van een kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt, terwijl op dat moment al duidelijk is dat dat besluit geen stand zal houden in een daartegen ingestelde procedure.
[6] Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[7] De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat het college tijdens het nemen van het besluit reeds duidelijk was dat dat besluit geen stand zou houden. Ook is niet gebleken dat het college in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het besluit van 11 maart 2024;
-
draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-
bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
-
veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:NL:CRVB:2023:2350.
Uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2023:13886.
Zie de uitspraken van de CRvB van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194 en ECLI:NL:CRVB:2024:2195.
Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 november 2023, ECLI:NL:RBNHO:13886.
Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:3088.
Uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
Uitspraak van de Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.