ECLI:NL:RBNHO:2025:10216 - Rechtbank Noord-Holland - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/344519 / HA ZA 23-547
Vonnis in incident van 3 september 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
RFA INTERNATIONAL LP, te Calgary, Alberta (Canada), eisende partij in de hoofdzaak, verwerende partij in het incident, hierna te noemen: RFA, advocaat: mr. M. Goorts,
tegen
1 ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
te Apeldoorn,2. BALOISE BELGIUM N.V., te Antwerpen (België),3. ERGO VERSICHERUNG AG, te Düsseldorf (Duitsland),4. MSIG INSURANCE EUROPE AG, te Keulen (Duitsland),5. AIG EUROPE SA, te Luxemburg, Luxemburg,6. GENERALI DEUTSCHLAND VERSICHERUNG AG, te München (Duitsland),7. GOTHAER ALLGEMEINE VERSICHERUNG AG, te Köln, Duitsland,8. WÜRTTEMBERGISCHE VERSICHERUNG AG, te Stuttgart (Duitsland),9. STARSTONE INSURANCE SE, te Schaan (Liechtenstein),10. CANOPIUS MANAGING AGENTS LIMITED, te Londen (Verenigd Koninkrijk),11. CHUBB EUROPEAN GROUP SE, tevens handelend onder de naam Chubb Insurance Company of Europe, te Courbevoie (Frankrijk), gedaagde partijen in de hoofdzaak, gevoegde partijen in het incident aan de kant van RFA, advocaten: mrs. J.P. Eckoldt en M.R. Koppenol, hierna samen te noemen: de verzekeraars,
12 H.W. WOOD LIMITED,
te Londen (Verenigd Koninkrijk), hierna te noemen: Wood, gedaagde partij in de hoofdzaak, eisende partij in het incident, advocaat: mr. A.Ch.H. Franken,
13 RAETSHEREN VAN ORDEN B.V.,
te Alkmaar, hierna te noemen: Raetsheren, gedaagde partij in de hoofdzaak, advocaat: mr. D.D. Zorab-Castelijns.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit het incidenteel vonnis van 30 juli 2025. Na dat vonnis heeft Wood haar incidentele vordering ex artikel 843a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (oud) bij akte gewijzigd. Vervolgens hebben de verzekeraars een conclusie van antwoord in het incident ingediend. Ten slotte heeft de rechtbank vonnis bepaald in het incident.
2 Het geschil in het incident
2.1. Wood vordert op grond van artikel 843a lid 1 Rv (oud) dat de rechtbank RFA op straffe van een dwangsom veroordeelt om een afschrift aan haar te verstrekken van de conclusie van antwoord (inclusief producties) die de verzekeraars in de hoofdzaak hebben ingediend. Verder vordert Wood dat de rechtbank RFA en de verzekeraars veroordeelt in de kosten van het incident (RFA voorwaardelijk) en dat de rechtbank het vonnis in incident uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
2.2. Wood wil de conclusie van antwoord van de verzekeraars hebben omdat daarin het dekkingsverweer van de verzekeraars staat. Volgens Wood heeft zij er processueel en materieel gezien belang bij dat zij nog voor de mondelinge behandeling van 25 september 2025 kennis neemt van het dekkingsverweer en inzicht krijgt waarop het verweer is gebaseerd. In de hoofdzaak houdt RFA Wood namelijk alleen aansprakelijk als de rechtbank in de hoofdzaak oordeelt dat de verzekeraars geen dekking onder de verzekering hoeven te verlenen. Voor Wood is het daarom van belang dat RFA haar dekkingsaanspraak zo goed mogelijk onderbouwt, waar Wood zegt bij te kunnen helpen als zij kennis kan nemen van de conclusie van antwoord van de verzekeraars.
2.3. RFA refereert zich aan het oordeel van de rechtbank en voert dus geen inhoudelijk verweer tegen de incidentele vordering van Wood.
2.4. De verzekeraars voeren wel verweer. Zij voeren aan dat het Wood niet gaat om het verzamelen van feiten maar om de juridische argumenten van de verzekeraars en dat daar een vordering op grond van artikel 843a lid 1 Rv (oud) niet voor is bedoeld. Aan de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv (oud) is volgens de verzekeraars ook niet voldaan, omdat de vordering van RFA tegen de verzekeraars los zou staan van de vordering die RFA tegen Wood heeft ingesteld en Wood de conclusie van antwoord niet nodig zou hebben. Daarom is de conclusie van antwoord in de visie van de verzekeraars geen bescheid aangaande een rechtsbetrekking waarin Wood partij is en ontbreekt het vereiste rechtmatig belang van Wood. Mocht de rechtbank vinden dat wel aan de vereisten van artikel 843a lid 1 Rv (oud) is voldaan, dan hoeft RFA de conclusie van antwoord toch niet aan Wood te verstrekken omdat dit niet nodig is voor een behoorlijke rechtsbedeling (artikel 843a lid 4 Rv (oud)), aldus de verzekeraars. De verzekeraars verzetten zich ten slotte tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis in incident en verzoeken de rechtbank tussentijds hoger beroep open te stellen.
3 De beoordeling
3.1. De rechtbank zal de incidentele vordering van Wood ex artikel 843a lid 1 Rv (oud) toewijzen. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
3.2. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv (oud) kan hij die daarbij een rechtmatig belang heeft afschrift vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Het begrip ‘rechtsbetrekking’ moet ruim worden uitgelegd en omvat alle burgerrechtelijke betrekkingen tussen private partijen. Is aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv (oud) voldaan, dan bestaat op grond van artikel 843a lid 4 Rv (oud) toch geen verplichting om de bescheiden te overleggen als daarvoor gewichtige redenen bestaan, of als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Het komt hierbij neer op een belangenafweging door de rechter.
3.3. De incidentele vordering van Wood voldoet aan de voorwaarden van artikel 843a lid 1 Rv (oud). De conclusie van antwoord is een bepaald bescheid dat relevant kan zijn voor de rechtsbetrekking waarbij Wood partij is. RFA, de verzekeraars en Wood zijn namelijk partij in dezelfde gerechtelijke procedure (de hoofdzaak), waarin RFA Wood aansprakelijk houdt (volgens de dagvaarding) als de rechtbank van oordeel is dat de verzekeraars geen dekking hoeven te verlenen. De vorderingen van RFA en de verweren van de verzekeraars en van Wood zijn wat betreft de relevante feiten met elkaar verweven. Wood heeft er daarom rechtmatig belang bij kennis te nemen van de feiten waarop de verzekeraars hun dekkingsverweren baseren. Die staan vermeld in de conclusie van antwoord van de verzekeraars.
3.4. Het beroep van artikel 843a lid 4 Rv (oud) van de verzekeraars faalt omdat de belangenafweging uitvalt ten gunste van Wood. De rechtbank ziet dat het voor de verzekeraars nadelig kan zijn als Wood de conclusie van antwoord krijgt, omdat Wood dan (in de bewoordingen van de verzekeraars) bij de mondelinge behandeling zal kunnen proberen het verweer van de verzekeraars aan te vallen en de verzekeraars feitelijk geconfronteerd zullen zijn met twee tegenpartijen. De rechtbank vindt dit echter weinig gewicht in de schaal leggen omdat Wood op de mondelinge behandeling, gelet op de wijze waarop de vordering van RFA is ingekleed, sowieso het verweer van de verzekeraars zal proberen te weerleggen. Bovendien zullen het verweer van de verzekeraars en de feiten waarop dit is gebaseerd hoogstwaarschijnlijk ook bij de mondelinge behandeling, waar ook Wood zal dienen te verschijnen, worden besproken. Dat Wood de conclusie van antwoord van de verzekeraars krijgt voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak is daarom vanuit proceseconomisch oogpunt aan te bevelen.
3.5. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank RFA zal veroordelen om een afschrift van de conclusie van antwoord (inclusief producties) aan Wood te verstrekken. De rechtbank zal hieraan een termijn verbinden van één week na dagtekening van dit vonnis. De rechtbank zal geen dwangsom opleggen. Omdat RFA geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, gaat de rechtbank ervan uit dat RFA vrijwillig aan dit incidentele vonnis zal voldoen.
Uitvoerbaar bij voorraad en tussentijds hoger beroep?
3.6. Omdat het verstrekken van de conclusie van antwoord onomkeerbaar zal zijn, willen de verzekeraars dat de rechtbank dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart en tussentijds hoger beroep openstelt. Het enkele argument van de onomkeerbaarheid vindt de rechtbank, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, onvoldoende om te kunnen oordelen dat het belang van de verzekeraars bij het achterwege blijven van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad prevaleert boven het belang van Wood bij deze verklaring (artikel 233 lid 1 Rv). Te meer omdat bij de beoordeling van de vraag of het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard moet worden, de kans van slagen van een eventueel hoger beroep in beginsel buiten beschouwing blijft. De rechtbank zal het vonnis in incident daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren. In dit geval is de omkeerbaarheid ook geen bijzondere omstandigheid die maakt dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat van dit tussenvonnis geen tussentijds hoger beroep openstaat (artikel 337 lid 2 Rv).
Proceskosten
3.7. Omdat RFA geen verweer heeft gevoerd, is de voorwaarde waaronder Wood van RFA proceskosten vordert niet in vervulling gegaan.
3.8. De verzekeraars zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van Wood op:
3.9. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal de rechtbank toewijzen zoals is vermeld in de beslissing.
4 De beslissing
De rechtbank
in het incident
4.1. veroordeelt RFA om Wood binnen een week na de datum van dit vonnis afschrift te verstrekken van de conclusie van antwoord (inclusief producties) die de verzekeraars in de hoofdzaak hebben ingediend,
4.2. veroordeelt de verzekeraars in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de verzekeraars niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3. veroordeelt de verzekeraars tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
4.6. verstaat dat de mondelinge behandeling is bepaald op 25 september 2025 om 10:00 uur.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 3 september 2025.