Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4823 - Renvooiprocedure: Betwiste loonvorderingen van werknemer in faillissement werkgever alsnog erkend - 27 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:482327 augustus 2025

Essentie

In een renvooiprocedure oordeelt de rechtbank dat de vorderingen van een werknemer voor achterstallig loon en pensioenpremies correct ter verificatie zijn ingediend. De verweren van een medeschuldeiser betreffende te late indiening, verjaring en het ontstaan van de vordering tijdens faillissement worden verworpen en de preferente vorderingen worden erkend.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Lelystad

Zaaknummer: C/16/577674 / HL ZA 24-178

Vonnis van 27 augustus 2025

in de zaak van

[eiser], wonende te [woonplaats 1] , eiser tot verificatie, hierna te noemen: [eiser], advocaat: mr. J. Duijzings te Zeist,

tegen

[verweerder], wonende te [woonplaats 2] , verweerder tot verificatie, hierna te noemen: [verweerder], advocaat: mr. G. Boot te Utrecht.

1 De procedure

1.1. [eiser] heeft twee vorderingen tot verificatie ingediend in het faillissement van [onderneming] B.V. (hierna: de apotheek).

1.2. Op 18 juni 2024 heeft een verificatievergadering plaatsgevonden in het faillissement van de apotheek. Tijdens de verificatievergadering heeft [verweerder] twee vorderingen van [eiser] betwist. De rechter-commissaris in het faillissement heeft partijen vervolgens op grond van artikel 122 van de Faillissementswet (hierna: Fw) verwezen naar deze rechtbank.

1.3. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

  • de conclusie van eis tot verificatie met producties 1 tot en met 11;

  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10;

  • de akte overlegging producties 12 en 13 van [eiser] ;

  • de akte van 22 januari 2025 van [verweerder] ;

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 februari 2025;

  • de spreekaantekeningen van [eiser] ;

  • de spreekaantekeningen van [verweerder] .

1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2025. [eiser] is verschenen en hij is bijgestaan door mr. Duijzings. [verweerder] is niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door mr. Boot en mr. [A] (kantoorgenoot van mr. Boot). Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

1.5. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De kern van de zaak

2.1. [eiser] is in de periode tussen 1 september 2016 en 1 maart 2019 als beherend apotheker werkzaam geweest voor de apotheek. Op 28 mei 2019 is de apotheek door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard. [eiser] heeft bij de curator twee vorderingen voor achterstallig loon en niet betaalde pensioeninleg ingediend. Volgens [verweerder] zijn de vorderingen niet tijdig bij de curator ingediend, zijn de vorderingen verjaard en zijn de vorderingen ontstaan tijdens het faillissement. [verweerder] krijgt daarin ongelijk.

3 De beoordeling

De vorderingen die [eiser] erkend wil zien

3.1. Uit het proces-verbaal van de verificatievergadering blijkt dat de door [verweerder] betwiste preferente vorderingen van [eiser] € 12.664,85 (vordering nummer 13 op de lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen) en € 6.319,88 (vordering nummer 14 op de lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen) bedragen.

3.2. De vordering van € 12.664,85 heeft volgens [eiser] betrekking op niet betaalde pensioenpremies. Volgens [eiser] is de apotheek op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht om 2/3e deel van zijn pensioenpremies te voldoen. Dat heeft de apotheek niet gedaan.

3.3. [eiser] stelt dat de vordering van € 6.319,88 betrekking heeft op achterstallig loon. De apotheek heeft volgens [eiser] maandelijks een bedrag op zijn loon ingehouden voor pensioen, zonder dat het ingehouden bedrag is afgedragen aan het pensioenfonds.

Het pensioen van [eiser]

3.4. Het is tussen partijen niet in geschil dat de apotheek op grond van de arbeidsovereenkomst en het bijbehorende arbeidsvoorwaardenreglement 2/3e deel van de pensioenpremie van [eiser] moet betalen. Het is eveneens niet in geschil dat bij het pensioenfonds voor apothekers (Stichting Pensioenfonds Openbare Apothekers, hierna: SPOA) de deelnemer van het pensioenfonds zelf verantwoordelijk is voor het aanmelden en het betalen van de pensioenpremie.

3.5. SPOA heeft op 25 februari 2019, 1 maart 2019 en 3 juni 2019 facturen aan [eiser] gestuurd voor zijn pensioenpremie voor de duur van zijn dienstverband bij de apotheek voor een totaalbedrag van € 37.317,10. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de apotheek geen betalingen aan SPOA heeft verricht voor de pensioenpremies van [eiser] . Uit de door [eiser] overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij ook geen bedrag voor een bijdrage van zijn pensioenpremies heeft ontvangen. Integendeel, uit de salarisspecificaties blijkt dat er maandelijks een bedrag werd ingehouden onder de naam “Pensioen werknemer”.

3.6. [verweerder] heeft alleen de preferente vordergingen van [eiser] betwist. Op grond van artikel 3:288 sub e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn dat de geldvorderingen uit hoofde van een arbeidsovereenkomst uit het lopende en voorafgaande jaar van het faillissement van de apotheek. Gelet op de datum van het faillissement van de apotheek betekent dat de periode vanaf 1 januari 2018 tot en met 1 maart 2019 (de datum van het einde van het dienstverband bij de apotheek van [eiser] ).

3.7. [eiser] heeft gesteld dat hij over de periode vanaf 1 januari 2018 tot en met 1 maart 2019 recht had op 2/3 x 18.997,28 = € 12.664,85 aan pensioenpremie en dat er € 6.319,88 is ingehouden op zijn salaris onder de naam “pensioen werknemer”. [verweerder] heeft dat niet betwist. Dat betekent dat de omvang van de preferente vorderingen van [eiser] op de apotheek vast zijn komen te staan.

3.8. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verweerder] aangevoerd dat [eiser] batchbetalingen heeft gedaan voor het loon van de medewerkers en dat die betalingen net zo goed betrekking kunnen hebben op de pensioenpremies van zichzelf. Bij gebrek aan iedere feitelijke onderbouwing wordt dat verweer van [verweerder] verworpen.

3.9. Resumerend betekent het voorgaande dat [eiser] van de apotheek recht had op een bedrag van € 12.664,85 aan pensioenpremies en er onterecht € 6.319,88 is ingehouden op zijn salaris. Hierna zal beoordeeld worden of [eiser] zijn vorderingen rechtsgeldig heeft ingediend op de verificatievergadering van het faillissement van de apotheek.

De vorderingen zijn tijdig ingediend

3.10. [verweerder] stelt dat [eiser] zijn vorderingen niet tijdig bij de curator ter verificatie heeft ingediend. Volgens [verweerder] had [eiser] zijn vorderingen vóór 4 juni 2024 moeten indienen. De rechtbank begrijpt dat [verweerder] daarmee bedoelt te zeggen dat de vorderingen van [eiser] buiten de lijst met erkende vorderingen moeten worden gelaten.

3.11. Het verweer van [verweerder] dat [eiser] zijn vorderingen te laat heeft ingediend wordt verworpen. [eiser] heeft verwezen naar het Centraal insolventieregister (te raadplegen via www.rechtspraak.nl) waarin staat dat de uiterste datum voor het indienen van vorderingen 4 juni 2024 is. Ook in het faillissementsverslag van de curator staat dat schuldvorderingen uiterlijk moeten worden ingediend op 4 juni 2024. Daargelaten dat de vorderingen van [eiser] op een eerder moment zijn ingediend en door de curator op de verificatielijst zijn geplaatst als zijnde vorderingen van een onderneming van [eiser] , heeft [eiser] een e-mailbericht van 4 juni 2024 van zijn advocaat aan de curator overgelegd. Daaruit blijkt dat zijn vorderingen in de huidige vorm in ieder geval op 4 juni 2024 zijn ingediend. Dat de vorderingen vóór 4 juni 2024 moeten zijn ingediend blijkt nergens uit.

De vorderingen zijn niet verjaard

3.12. [verweerder] stelt dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Volgens [verweerder] heeft [eiser] niet binnen vijf jaar na zijn ontslagbrief van 29 januari 2019 aanspraak gemaakt op zijn vorderingen en heeft er geen stuitingshandeling plaatsgevonden.

3.13. Het verjaringsverweer van [verweerder] wordt verworpen. Volgens artikel 36 Fw wordt een verjaringstermijn verlengd tot zes maanden na de beëindiging van het faillissement, indien de termijn tijdens of binnen zes maanden na het faillissement zou aflopen. De betwiste vorderingen van [eiser] hebben betrekking op een periode vanaf 1 januari 2018. Tussen 1 januari 2018 en het faillissement van de apotheek zijn geen vijf jaar verstreken. Daarom zijn de betwiste vorderingen van [eiser] niet verjaard.

De vordering met betrekking tot de pensioeninleg is niet ontstaan tijdens het faillissement

3.14. [verweerder] voert aan dat de vordering van [eiser] met betrekking tot zijn pensioenpremies tijdens het faillissement van de apotheek is ontstaan, omdat de onderneming van [eiser] de pensioenpremies tijdens het faillissement van de apotheek aan SPOA heeft voldaan. Dat betekent volgens [verweerder] dat [eiser] geen preferente vordering op de apotheek heeft.

3.15. Het enkele feit dat de onderneming van [eiser] de pensioenpremies heeft betaald aan SPOA, betekent niet dat [eiser] daarom geen vordering meer heeft op de apotheek. Dat de vordering van SPOA op [eiser] feitelijk betaald is door een derde is daarbij niet relevant. De grondslag van de vordering van [eiser] op de apotheek is namelijk zijn arbeidsovereenkomst. Die vordering is voorafgaand aan het faillissement van de apotheek ontstaan.

Conclusie

3.16. De conclusie luidt dat de vorderingen 13 en 14 op de lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen van [eiser] op de apotheek van respectievelijk € 12.664,85 en € 6.319,88 zullen worden erkend. De vorderingen zullen worden erkend als preferente vorderingen, omdat het geldvorderingen zijn uit hoofde van een arbeidsovereenkomst uit het lopende en voorafgaande jaar van het faillissement van de apotheek (artikel 3:288 sub e BW).

3.17. [eiser] vordert ook dat de rechtbank zal bevelen dat de vorderingen van [eiser] op de lijst van erkende preferente schuldvorderingen worden geplaatst. Omdat de curator in het faillissement geen procespartij is in deze procedure is dat gedeelte van de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar.

Proceskosten

3.18. Omdat [verweerder] ongelijk krijgt, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. [eiser] vordert primair dat [verweerder] en - naar de rechtbank begrijpt - mr. Boot worden veroordeeld in de volledige proceskosten, omdat de waarheidsplicht uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze procedure geschonden zou zijn.

3.19. Volgens vaste rechtspraak is vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar als er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.

3.20. [eiser] heeft zijn stelling dat de waarheidsplicht geschonden zou zijn op geen enkele manier onderbouwd. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is in deze procedure geen sprake. Ook een proceskostenveroordeling voor mr. Boot is niet aan de orde. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden daarom begroot op:

3.21. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.22. De vordering van [eiser] om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zal wat betreft de hoofdveroordeling worden afgewezen. De beslissing tot erkenning van de vorderingen van [eiser] is een declaratoir vonnis en kan daarom niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Wat betreft de proceskostenveroordeling zal de uitvoerbaar bij voorraadverklaring worden toegewezen.

4 De beslissing

De rechtbank

4.1. erkent de vordering die [eiser] in het faillissement van [onderneming] B.V. als preferente schuldeiser heeft ingediend (vordering nummer 13 op de lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen) tot een bedrag van € 12.664,85,

4.2. erkent de vordering die [eiser] in het faillissement van [onderneming] B.V. als preferente schuldeiser heeft ingediend (vordering nummer 14 op de lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen) tot een bedrag van € 6.319,88,

4.3. veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verweerder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,

4.4. veroordeelt [verweerder] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

4.5. verklaart dit vonnis wat betreft de onder r.o. 4.3. en 4.4. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

4.6. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. van der Vos en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.