Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 24/6130 T

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, het college

(gemachtigden: B. Hiemstra en A.S. Millerson).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het verkeerbesluit van 19 april 2024 om twee

parkeerplaatsen aan de [straat 1] te Baarn, ter hoogte van [adres] , aan te wijzen als parkeergelegenheid uitsluitend bestemd voor het opladen van elektrische voertuigen door het plaatsen van twee borden.[1] Eiser is het hiermee niet eens en heeft bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 20 augustus 2024 is het college bij zijn besluit gebleven.

2. Eiser is het niet eens met de inhoud van het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld.

3. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Machtiging

4. Eiser heeft mede namens [A] beroep ingesteld. Ter zitting heeft de rechtbank eiser voorgehouden dat er geen ondertekende machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat eiser door haar gemachtigd is beroep in te stellen en tijdens de zitting het woord te voeren. Eiser is door de rechtbank gevraagd naar de machtiging en daarbij gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijk verklaring van haar beroep bij het ontbreken daarvan. Omdat eiser geen machtiging bij zich had, is hij in de gelegenheid gesteld om deze binnen twee weken na de zitting alsnog te overleggen. Nu er binnen de gestelde termijn geen machtiging is overgelegd, verklaart de rechtbank het beroep van [A] niet-ontvankelijk. De rechtbank zal zich daarom enkel uitlaten over het beroep van eiser.

Is de bezwaartermijn overschreden?

5. Eiser voert aan dat het college zijn bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn heeft behandeld. Hij heeft het bezwaarschrift op 23 mei 2024 ingediend, waarop het college pas op 20 augustus 2024 een beslissing heeft genomen.

6. Het college stelt dat de beslissing op bezwaar wel binnen de wettelijke termijn is genomen, nu het bezwaarschrift op 31 mei 2024 is ontvangen en de uiterste beslisdatum 23 augustus 2024 was.

7. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De termijn bedraagt twaalf weken indien een adviescommissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. Nu het college in deze zaak een adviescommissie heeft ingesteld, bedraagt de beslistermijn daarom twaalf weken vanaf 4 juni 2024 (de uiterste dag dat er een bezwaarschrift kon worden ingediend, gelet op de publicatiedatum van 23 april 2024 van het besluit) en eindigde op 27 augustus 2024. Ondanks dat het college eiser over het instellen van de adviescommissie en de als gevolg daarvan verlengde beslistermijn niet formeel heeft geïnformeerd, is de rechtbank van oordeel dat hij hiervan wel op de hoogte had moeten zijn. De hoorzitting waarbij eiser door de adviescommissie is gehoord heeft immers binnen de periode van zes weken na indiening van het bezwaarschrift plaatsgevonden. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het college tijdig op het bezwaar heeft beslist.

8. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Is het college voldoende ingegaan op argumenten en verzoeken van eiser?

9. Eiser stelt dat het college op zijn inhoudelijke argumenten niet dan wel nauwelijks is ingegaan. Ook stelt eiser dat het door hem opgevraagde rapport van de verkeersdeskundige niet door het college aan hem is verstrekt.

10. Het college stelt op alle argumenten te hebben gereageerd. Ter zitting heeft het college desgevraagd aangegeven dat er door de geraadpleegde verkeersdeskundige geen rapport is opgemaakt.

11. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit is ingegaan op alle door eiser in zijn bezwaarschrift gestelde argumenten. Het gegeven dat eiser, kennelijk ten onrechte, uit is gegaan van het bestaan van een rapport van een verkeersdeskundige doet hier niet aan af. Voor zover eiser onderdelen van het bestreden besluit in zijn beroepschrift heeft bestreden, zal de rechtbank hierna daarover oordelen.

12. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Toetsingskader

13. Omdat hierna de meer inhoudelijke beroepsgronden worden besproken, geeft de rechtbank eerst het toetsingskader weer. Daarna zal de rechtbank de beroepsgronden één voor één bespreken.

14. Het bestreden besluit is een verkeersbesluit. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) genoemde begrippen. Het college moet dit naar behoren motiveren. Afhankelijk van de beroepsgronden toetst de rechtbank of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen in welke mate naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.[2]

Het college heeft in het kader van de beleidsruimte beleidsregels vastgesteld, te weten ‘Beleidsregels publieke laadpalen gemeente Baarn’, die op 4 september 2017 in het Gemeenteblad zijn gepubliceerd.[3]

Is er voldaan aan de toetsingscriteria van de verzoeken tot het plaatsen van een publieke laadpaal, zoals genoemd in de beleidsregels?

15. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van urgentie bij het besluit nu zich binnen een straal van 300 meter reeds drie oplaadpunten bevinden, te weten op de [straat 2] , de [straat 3] en [straat 4] . Eiser heeft bij brief van 12 juni 2025 - in tegenstelling tot de in deze brief vermelde zes foto’s - vier foto’s overgelegd van vier oplaadpunten met elk twee plekken. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bezettingsgraad van deze oplaadpunten naar zijn eigen waarneming “absoluut constant minder dan 50%” is.

16. Het college geeft aan dat er vier aanvragen zijn ingediend voor het plaatsen van een laadpaal en erkent dat er binnen een straal van 300 meter reeds oplaadpunten aanwezig zijn. Het college stelt echter dat uit metingen van de bezettingsgraad van deze oplaadpunten blijkt dat deze voldoende, want meer dan 50%, worden gebruikt. Het college is van mening dat hieruit blijkt dat sprake is van een duidelijke en structurele behoefte aan oplaadpunten. Het college is van mening dat het, op grond van de toenemende vraag naar oplaadpunten en in het licht van het doel van de gemeente Baarn om elektrisch rijden te bevorderen als milieuvriendelijke oplossing (waarbij het college bijdraagt aan de ambitie van de gemeente Baarn om in 2030 klimaatneutraal te zijn), het verkeersbesluit heeft mogen nemen.

17. In de beleidsregels zijn de toetsingscriteria opgenomen waaraan een verzoek tot het plaatsen van een publieke laadpaal moet voldoen. Een van die criteria houdt in dat er alleen medewerking wordt verleend aan een verzoek als er geen openbaar oplaadpunt binnen een straal van 300 meter loopafstand beschikbaar is, tenzij er sprake is van een bezettingsgraad van meer dan 50% (gemiddeld over 24 uur). De rechtbank begrijpt dit zo dat het gaat om de loopafstand vanaf het adres van een verzoeker. Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de reeds beschikbare oplaadpunten voldoende worden gebruikt en er sprake is van een bezettingsgraad van meer dan 50%. Een medewerker van het college heeft ter zake onderzoek gedaan. De rechtbank stelt vast dat het college dit standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd. Nu de bezettingsgraad door eiser wordt bestreden, had het in het kader van zorgvuldige besluitvorming op de weg van het college gelegen de bevindingen van het bezettingsgraadonderzoek ten aanzien van de onderhavige vier aanvragen te overleggen.

18. Deze beroepsgrond slaagt.

Is de locatie juist bepaald?

19. Eiser voert aan dat de locatie niet geschikt is, nu de verkeersveiligheid in het gedrang komt. Hij voert in dit kader aan dat elektrische auto’s (Tesla’s) vaak heel groot zijn en daardoor op de bestemde locatie niet makkelijk een parkeermanoeuvre kunnen maken. Hierdoor wordt de verkeerssituatie nog onveiliger dan het nu al is. Daarnaast stelt eiser dat de aangewezen parkeerplekken niet voldoen aan de vereiste minimale afmeting. Eén parkeerplek dient immers zes meter te zijn, terwijl de aangewezen parkeerplekken tezamen slechts 9,60 meter zijn. Ook dit draagt bij aan de verkeersonveiligheid, omdat auto’s vaker moeten steken voordat ze geparkeerd zijn.

20. Het college stelt dat op grond van artikel 8 van de beleidsregels een oplaadlocatie nabij het perceel van een aanvrager dient te zijn gelegen en dat deze herkenbaar, zichtbaar en bruikbaar moet zijn voor een grote doelgroep. In volgorde van prioriteit heeft hierbij te gelden: bij een kruising van wegen, de eerste twee parkeerplekken in de rijrichting van de straat en nabij voorzieningen met een publieke functie als winkels, scholen, culturele instellingen. Het college vindt dat de aangewezen parkeerplekken hieraan voldoen. Ten aanzien van de verkeersveiligheid stelt het college zich op het standpunt dat dit geen onderdeel is van het toetsingskader zoals vastgesteld in de beleidsregels. Voor wat betreft de afmeting van de aangewezen parkeerplekken, stelt het college dat die is nagemeten en vijf meter per parkeerplek bedraagt. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangewezen parkeerplekken nu ook als parkeerplekken in gebruik zijn en derhalve voldoen aan de minimale afmeting van een parkeerplek. Voor nieuw aan te leggen parkeerplekken langs de rijbaan wordt een minimale lengte van zes meter gehanteerd, maar dat geldt niet voor reeds bestaande parkeerplekken. Het college meent dat de locatie geschikt is.

21. De rechtbank overweegt dat de verkeersveiligheid an sich inderdaad geen onderdeel is van de in de beleidsregels opgenomen criteria van het college bij het bepalen van een oplaadlocatie, maar het speelt wel een rol bij de afweging van belangen genoemd in artikel 2 van de WVW. De rechtbank vindt hiervoor steun in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) over verkeersbesluiten ten behoeve van parkeerplekken bij laadpalen, waarin ook op de locatiekeuze wordt ingegaan.[4] De rechtbank stelt allereerst vast dat het college bij het plannen van de oplaadlocatie de beleidsregels, voor zover deze raken aan de verkeersveiligheid, voldoende in acht heeft genomen. De aangewezen parkeerplekken bevinden zich bij een kruising van wegen en betreffen de eerste twee parkeerplekken in de rijrichting van de straat. Nu de door het college aangewezen parkeerplekken reeds bestaande (openbare) parkeerplekken zijn, waarop ook grotere elektrische auto’s kunnen parkeren, heeft het college terecht overwogen dat de verkeersveiligheid met het verkeersbesluit niet wordt aangetast. Voor wat betreft de afmeting van de parkeerplekken geldt dat het college deze tweemaal heeft opgemeten en heeft vastgesteld dat ze tezamen tien meter bedragen. De rechtbank is van oordeel dat de enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat de parkeerplekken slechts 9.60 meter bedragen niet voldoende is om de meting van het college te ontkrachten. De rechtbank stelt tot slot in dit kader vast dat de parkeerplekken nu ook al als parkeerplek fungeren en aldus eerder op grond van de toen geldende norm van vijf meter per parkeerplaats zijn goedgekeurd. Het gegeven dat nieuwe parkeerplekken zes meter dienen te bedragen doet hier niet aan af.

22. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Zijn er alternatieve locaties?

23. Eiser voert aan dat er alternatieve locaties beschikbaar zijn voor het plaatsen van laadpaalpunten, te weten twee aan de parallelweg op de [straat 1] en één aan de [straat 5] ter hoogte van de huisnummers [nummer 1] / [nummer 2] . Eiser stelt dat deze plekken beter geschikt zijn dan de aangewezen parkeerplekken en het college deze alternatieve plekken ten onrechte niet heeft onderzocht.

24. Het college stelt dat de alternatieve locaties wel degelijk zijn onderzocht, maar niet geschikt zijn bevonden.

25. Volgens de uitspraak van 8 september 2021 van de Afdeling[5] moet het college de door eiser aangedragen alternatieven bij zijn besluitvorming betrekken. De rechtbank beoordeelt of het college dit voldoende heeft gedaan. Tijdens de hoorzitting van 20 juni 2024 heeft de vertegenwoordiger van het college bevestigd dat de door eiser aangedragen alternatieve locatie, te weten aan de [straat 5] ter hoogte van de huisnummers [nummer 1] / [nummer 2] , is onderzocht en blijkbaar niet geschikt is bevonden nu deze niet naar voren is gekomen bij de keuze van de locatie. Dit kan volgens hem met meerdere factoren te maken hebben gehad, bijvoorbeeld omdat de locatie technisch niet mogelijk was in verband met het ontbreken van kabels en leidingen. Dit staat ook in artikel 8 van de beleidsregels vermeld. Het college heeft voorts in het verweerschrift kenbaar gemaakt dat de locatie aan de [straat 1] in eerste instantie de voorkeurslocatie was, maar dat hiervan is afgeweken in verband met de in de nabije toekomst te verwachten herinrichting van deze straat. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het college de door eiser aangedragen alternatieve locaties voldoende heeft betrokken bij de besluitvorming. Daarbij geldt dat zelfs als er sprake zou zijn van een alternatieve locatie dit niet met zich brengt dat de aangewezen locatie ongeschikt is.

26. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

27. Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 17 van deze uitspraak is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.

28. Om het gebrek te herstellen moet het college het rapport over dan wel de uitkomst van de meting van de bezettingsgraad van de bestaande oplaadpunten binnen een straal van 300 meter loopafstand van de aanvragers overleggen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.

29. Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

30. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 juni 2013[6].

31. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

  • draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;

  • stelt het college in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

  • houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Durdabak, rechter, in aanwezigheid van J.M.J. Kooistra, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2025.

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bord E8c zoals vermeld op Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeertekens 1990 (RVV 1990) en onderbord OB504 met twee pijlen schuin naar links- en rechtsonder.

Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:599.

Gemeenteblad 2017 nr. 152852.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:489, en van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2022.

ECLI:NL:RVS:2021:2022.

ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.


Voetnoten

Bord E8c zoals vermeld op Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeertekens 1990 (RVV 1990) en onderbord OB504 met twee pijlen schuin naar links- en rechtsonder.

Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:599.

Gemeenteblad 2017 nr. 152852.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:489, en van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2022.

ECLI:NL:RVS:2021:2022.

ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.