ECLI:NL:RBLIM:2025:7934 - Kantonrechter: te laat klagen over overuren belet loonvordering - 6 augustus 2025
Uitspraak
Essentie
De kantonrechter wijst een loonvordering voor achterstallige cao-verhogingen toe, omdat afwijking van een minimum cao ten nadele van de werknemer niet is toegestaan. Een vordering voor overuren en toeslagen wordt afgewezen omdat de werknemer niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd conform artikel 6:89 BW.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK LIMBURG
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11131368 \ CV EXPL 24-2766
Vonnis van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiser], te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , gemachtigde: mr. M.K. Eijsenga,
tegen
[gedaagde], te [vestigingsplaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , gemachtigde: mr. S. Mulder-Schapendonk.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding- de conclusie van antwoord- de conclusie van repliek- de conclusie van dupliek- de akte van [eiser] .
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. De rechtsvoorganger van [gedaagde] was de eenmanszaak Loonbedrijf [gedaagde] . [eiser] is op 1 september 2016 als oproepkracht in dienst getreden van deze rechtsvoorganger van [gedaagde] .
2.2. Met ingang van 1 november 2016 is [eiser] aansluitend bij de rechtsvoorganger van [gedaagde] voor onbepaalde tijd in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker chauffeur voor gemiddeld 40 uur per week. Het op dat moment overeengekomen brutoloon bedroeg € 1.994,63 per maand exclusief 8,25% vakantiebijslag. [eiser] en [gedaagde] zijn toen de toepasselijkheid van de CAO Open Teelten overeengekomen. Een en ander is vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst die door partijen is ondertekend op 1 maart 2017.
2.3. Het brutoloon per maand van [eiser] is daarna verhoogd:
2.4. Op 7 januari 2020 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt.
2.5. Met ingang van 24 maart 2020 is de eenmanszaak Loonbedrijf [gedaagde] omgezet in een besloten vennootschap.
2.6. [gedaagde] heeft vanwege voornoemde omzetting een op 2 februari 2020 gedateerde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd opgesteld. Die arbeidsovereenkomst vermeldt:
[eiser] heeft deze arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
2.7. Het brutoloon per maand van [eiser] is daarna verhoogd:
2.8. Met ingang van 1 januari 2021 is de CAO Groen Grond en Infrastructuur de opvolger van de CAO Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen.
2.9. Het brutoloon per maand van [eiser] is daarna verhoogd:
- met ingang van 1 juli 2021 naar € 2.244,40.
2.10. Bij e-mail van 4 mei 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] gevraagd om een specificatie van de overuren en van de onregelmatigheidsuren over de periode vanaf augustus 2019 tot en met 9 januari 2020.
2.11. Bij e-mail van 18 augustus 2022 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld dat aan [eiser] niet het correcte cao-loon betaald is en dat [gedaagde] te weinig overuren en toeslagen betaald heeft.
2.12. Het UWV heeft aan [eiser] met ingang van 10 januari 2022 een WW-uitkering toegekend.
2.13. De arbeidsovereenkomst is door partijen met wederzijds goedvinden beëindigd per 5 september 2022 door middel van een vaststellingsovereenkomst.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert:
I. indien en voor zover in rechte komt vast te staan dat hij heeft ingestemd met de artikelen 1.1 en 3.1. van de arbeidsovereenkomst van 2 februari 2020: A. primair: voor recht te verklaren dat die artikelen nietig zijn; B. subsidiair: voor recht te verklaren dat aan die artikelen “geen gevolg kan worden gegeven wegens strijdigheid met de normen van redelijkheid en billijkheid”; C. meer subsidiair: deze artikelen te vernietigen wegens wederzijdse dwaling; D. nog meer subsidiair: de arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden wegens onvoorziene omstandigheden; II. ten aanzien van het achterstallig loon wegens niet doorvoeren van cao- verhogingen over de periode 1 juni 2017 tot 13 januari 2022 [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: E. € 9.588,42 bruto; F. € 795,27 bruto vakantiebijslag van respectievelijk 8,25% en 8,33%; G. de maximale wettelijke verhoging over E. en F.; III. ten aanzien van het achterstallig loon ter zake overwerk(toeslag) en onregelmatigheidstoeslagen (ORT) over de periode 1 juni 2017 tot 13 januari 2020 [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: H. primair: € 25.633,12 bruto; I. primair: de wettelijke verhoging over H.; J. subsidiair: € 23.627,06 bruto; K. subsidiair: de wettelijke verhoging over J.; IV. ten aanzien van het achterstallig loon ter zake overwerk en ORT over de periode 10 januari 2020 tot 10 januari 2022 [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: L. € 24.431,52 bruto; M. € 719,75 bruto (vakantiebijslag van 8,33% over de achterstallige ORT); N. de wettelijke verhoging over L. en M., V. ten aanzien van WW-schade over de periode van 10 januari 2022 tot 9 juni 2023 [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: O. het netto-equivalent van € 15.789,43 bruto; VI. [gedaagde] te veroordelen tot: P. verstrekking van deugdelijke bruto/netto specificaties binnen twee weken na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom; Q. betaling van de wettelijke rente over alle voornoemde bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn; R. betaling van € 3.630,00 voor kosten van de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid; S. betaling van € 1.549,40 aan buitengerechtelijke kosten; T. betaling van de proceskosten; U. betaling van de nakosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van de vordering van [eiser] beoordelen.
I. de artikelen 1.1 en 3.1 van de arbeidsovereenkomst van 2 februari 2020
4.2. [eiser] heeft dit onderdeel van zijn vordering ingesteld voor zover in rechte zou komen vast te staan dat hij met de artikelen 1.1. en 3.1. van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd. Hij stelt in dat verband dat hij de bewuste overeenkomst niet heeft ondertekend. De kantonrechter verwerpt dit betoog. Vast staat immers dat partijen jarenlang uitvoering hebben gegeven aan die bepalingen van de overeenkomst, hetgeen voldoende is. De kantonrechter concludeert dan ook dat partijen wel degelijk de inhoud van deze artikelen zijn overeengekomen.
4.3. [eiser] stelt dat, als de artikelen 1.1. en 3.1. zijn overeengekomen, deze nietig verklaard moeten. Het moet ervoor gehouden worden dat hij heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 12 van de Wet op de cao. Daar staat in dat elk beding dat werkgever en werknemer zijn overeengekomen nietig is als dat beding in strijd is met de cao. Zelfs als zou komen vast te staan dat bepaalde delen van artikel 1.1 en 3.1. in strijd zijn met de cao’s, dan nog kan de kantonrechter niet voor recht verklaren dat die artikelen nietig zijn. Het is immers evident dat niet alles wat in die artikelen staat in strijd is met de toepasselijke minimum-cao’s.
4.4. [eiser] heeft verder ook niet, althans niet begrijpelijk, uitgelegd welk belang hij heeft bij de gevorderde nietigverklaring van de betreffende artikelen in specifiek deze (tweede) arbeidsovereenkomst. Hij betoogt immers ook dat op grond overgang van onderneming de verplichtingen van de eerste arbeidsovereenkomst zijn overgenomen door [gedaagde] en hij betwist niet dat [gedaagde] met de tweede overeenkomst ten aanzien van de hoogte van het loon niet is afgeweken van hetgeen partijen in de eerste overeenkomst afgesproken hebben. Dat de tweede arbeidsovereenkomst een loonverlaging behelst (zoals hij stelt in 2.24 van zijn conclusie van repliek) is dan ook onjuist.
4.5. De primaire vordering op dit onderdeel zal dus worden afgewezen. Dit laat uiteraard onverlet dat de kantonrechter in de later in dit vonnis te beoordelen loonvordering van [eiser] de relevante onderdelen van de artikelen 1.1. en 3.1. van de arbeidsovereenkomst buiten beschouwing zal laten als deze wegens strijd met de cao nietig zijn.
4.6. De subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vorderingen op dit onderdeel worden eveneens afgewezen omdat [eiser] daar geen enkele onderbouwing voor gegeven heeft.
II. het achterstallig loon wegens niet doorvoeren van cao verhogingen over de periode 1 juni 2017 tot 13 januari 2022
4.7. De wijze waarop [eiser] deze vordering heeft geformuleerd, lijkt erop te wijzen dat hij van mening is dat hij ook in de periode juni tot en met augustus 2017 te weinig loon ontvangen heeft. Dat is echter niet het geval. [eiser] heeft namelijk een berekening van het gevorderde loonbedrag overgelegd als productie 23 en uit die berekening blijkt dat hij het in die drie maanden teveel betaalde loon van € 0,59 per maand in zijn berekening betrokken heeft doordat hij € 1,77 op zijn vordering in mindering gebracht heeft.
4.8. Niet in geschil is dat [eiser] bij aanvang van zijn arbeidsovereenkomst op 1 september 2016 door [gedaagde] is ingedeeld in functieschaal E (trede 0) conform de op dat moment geldende CAO Open Teelten. [gedaagde] heeft dat namelijk aangevoerd bij antwoord (randnummer 34) en [eiser] heeft daar bij repliek op gereageerd met de stelling dat dit verder niet ter discussie staat.
4.9. [eiser] betoogt dat hij op grond van de achtereenvolgens toepasselijke cao’s jaarlijks recht had op een periodieke verhoging en dat [gedaagde] die periodieke verhogingen niet heeft toegepast. [gedaagde] betwist dit niet maar stelt wel dat zij voor wat betreft het jaar 2017 een afwijkende afspraak heeft gemaakt met [eiser] . Dit verweer kan [gedaagde] niet baten want een dergelijke afspraak wijkt dan af van hetgeen in de minimumcao’s is bepaald en afwijking daarvan ten nadele van de werknemer is nu eenmaal niet toegestaan. Voor wat betreft de jaren na 2017 heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij de periodieke verhogingen niet heeft toegepast omdat [eiser] het werk niet uitvoerde in het tempo dat van hem verwacht had mogen worden. Dit verweer kan haar evenmin baten. [eiser] wijst immers terecht op het bepaalde in art. 17 lid 3 sub d van de CAO Open Teelten (van 1 augustus 2017 t/m 29 februari 2020). Uit die bepaling volgt dat een werkgever bij disfunctioneren geen verhoging hoeft toe te kennen als de werkgever de werknemer ten minste twee keer schriftelijk op het disfunctioneren gewezen heeft zonder dat het tot verbetering van het functioneren heeft geleid. Vast staat dat [gedaagde] [eiser] niet schriftelijk op zijn disfunctioneren gewezen heeft. Hieruit volgt dat [gedaagde] verplicht was de periodieke verhogingen aan [eiser] toe te kennen per 1 september 2018 en per 1 september 2019.
4.10. Bij repliek voert [eiser] aan dat hij wegens de niet doorgevoerde periodieke verhogingen in de periode september 2017 tot en met maart 2020 te weinig aan loon ontvangen heeft. Het enige verweer dat [gedaagde] hiertegen heeft aangevoerd is dat [eiser] ten onrechte ervan uitgaat dat hij in die periode recht had op periodieke verhogingen. Aangezien dat verweer wordt verworpen, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] over de periode september 2017 tot en met maart 2020 nog recht heeft op het loon zoals hij heeft berekend in de door hem overgelegde productie 23. Dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de daarover gevorderde vakantiebijslag van 8,25% zal worden toegewezen, evenals de wettelijke verhoging.
4.11. Bij correcte toepassing van de jaarlijkse verhogingen, zou het brutoloon van [eiser] op het moment van de overgang van onderneming in maart 2020 € 2.349,00 bedragen hebben. De verplichting tot betaling van (ten minste) dit maandelijkse bedrag heeft [gedaagde] van haar rechtsvoorganger overgenomen. Met ingang van de nieuwe arbeidsovereenkomst zijn [eiser] en [gedaagde] de toepasselijkheid van de CAO Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen overeengekomen. Onbetwist is dat uit die cao blijkt dat het loon van € 2.349,00 aansluit bij de loongroep C functieschaal 6 van die cao. Hieruit volgt dat [eiser] , anders dan [gedaagde] stelt bij de berekening van zijn loonvordering niet is uitgegaan van een onjuiste functie-indeling. Voor het overige heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat zij in de periode van maart 2020 tot het einde van de arbeidsovereenkomst wel degelijk het loon van [eiser] heeft verhoogd conform de op dat moment geldende cao. Wat hier verder ook van zij, in dit verweer ziet de kantonrechter geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de door [eiser] opgestelde berekening. Hij heeft bij die berekening immers het door hem ontvangen loon vermeld en die bedragen komen overeen met de bedragen die staan vermeld op de door [gedaagde] verstrekte loonspecificaties.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat de loonvordering van € 9.588,42 bruto zal worden toegewezen. Ook de daarover gevorderde vakantiebijslag van € 795,27 bruto zal worden toegewezen, evenals de wettelijke verhoging over deze twee loonbedragen. [gedaagde] heeft namelijk voor wat dit onderdeel van de vordering van [eiser] betreft tevergeefs een beroep op de klachtplicht gedaan. [eiser] heeft weliswaar inderdaad zeer laat naar voren gebracht dat [gedaagde] het loon niet conform de cao betaalde, maar anders dan [gedaagde] veronderstelt is het goed voorstelbaar dat [eiser] daar eerst in een zeer laat stadium achter gekomen is. Voor een werknemer in de positie van [eiser] zal het immers niet evident zijn geweest dat [gedaagde] (met wie hij een goede relatie had) zich niet aan de cao hield. Daar komt nog bij dat niet gezegd kan worden dat [gedaagde] in een nadelige (bewijs)positie is gebracht door het zeer late tijdstip waarop [eiser] geklaagd heeft. Het is immers ook nu nog op betrekkelijk eenvoudige manier te achterhalen op welk loon [eiser] recht had.
III. het achterstallig loon ter zake overwerk(toeslag) en onregelmatigheidstoeslagen (ORT) over de periode 1 juni 2017 tot 13 januari 2020
4.13. [eiser] voert aan dat hij over de periode 1 juni 2017 tot 13 januari 2020 te weinig loon ontvangen heeft omdat [gedaagde] in die periode niet alle overwerkuren en de uren die [eiser] op onregelmatige tijden werkte heeft uitbetaald.
4.14. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] het loon voor overuren en onregelmatige uren uitbetaalde aan de hand van de urenstaten die [eiser] bij haar inleverde. Ook staat vast dat [gedaagde] in de betreffende periode meermaals ten nadele van [eiser] van die urenstaten is afgeweken.
4.15. Partijen twisten over de vraag wanneer [eiser] voor het eerst bij [gedaagde] heeft geklaagd dat hij minder uren uitbetaald kreeg dan hij op zijn urenstaten had ingevuld. De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat [eiser] voor het eerst bij e-mail van 18 augustus 2022 daarover heeft geklaagd. Ook is de kantonrechter het met [gedaagde] eens dat [eiser] hierdoor niet heeft voldaan aan zijn plicht om binnen bekwame tijd nadat hij het (gestelde) gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had kunnen ontdekken hierover geklaagd heeft (zie art. 6:89 BW). De gewerkte uren die zijn verloond heeft [gedaagde] op de loonspecificaties vermeld en voor [eiser] was het eenvoudig na te gaan of die uren overeenkwamen met de door hem opgegeven uren. Desondanks heeft het, nadat [eiser] wegens ziekte niet meer kon werken, nog ongeveer tweeëneenhalf jaar geduurd voordat [eiser] hierover bij [gedaagde] aan de bel trok. Dat is niet binnen bekwame tijd. Dit tijdsverloop bemoeilijkt [gedaagde] in het voeren van verweer. Weliswaar heeft zij haar verweer vormgegeven door te verwijzen naar de tijden die door de tachograaf zijn geregistreerd, maar dit laat onverlet dat de werktijden van [eiser] , zoals hij zelf ook stelt, niet allemaal vallen te achterhalen door de gegevens op de tachograaf. Ook heeft [gedaagde] gelijk waar zij stelt dat zij door het late klagen is benadeeld. Zij is daardoor immers niet in staat geweest de gevolgen van het gestelde gebrekkige presteren (wettelijke verhoging en wettelijke rente) te beperken.
4.16. Omdat het beroep op de klachtplicht slaagt, zal de kantonrechter dit onderdeel van de vordering van [eiser] afwijzen.
IV. het achterstallig loon ter zake overwerk en ORT over de periode 10 januari 2020 tot 10 januari 2022
4.17. [eiser] stelt dat het loon voor overwerk en de onregelmatigheidstoeslagen een structureel onderdeel van zijn loon vormden. Daarom is hij van mening dat hij gedurende zijn periode van arbeidsongeschiktheid ook recht had op betaling van deze loonbestanddelen. Hij gaat daarbij uit van het jaar 2019 als referteperiode. In dat jaar had hij naar eigen zeggen recht op een bedrag van in taal € 12.215,78 bruto aan overuren en onregelmatigheidstoeslag en dus gemiddeld op € 1.017,98. Daarom vordert hij over de periode dat hij arbeidsongeschikt was betaling van dit bedrag per maand.
4.18. Dat [eiser] in 2019 recht had op het door hem gestelde bedrag van € 12.215,78, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden vastgesteld. Dat [gedaagde] dit bedrag verschuldigd is geweest, heeft [eiser] immers (ook) gesteld in onderdeel III. van zijn vordering en dat onderdeel is afgewezen omdat hij niet tijdig heeft geklaagd. [gedaagde] heeft bovendien gelijk met haar verweer dat de betalingen voor overwerk en de onregelmatigheidstoeslagen geen vast loonbestanddeel vormden van het loon van [eiser] toen hij nog arbeidsgeschikt was. In de periode juli 2017 tot en met december 2019 heeft [eiser] immers naar eigen zeggen slechts twaalf keer overuren gewerkt en heeft hij daarnaast tien keer aanspraak kunnen maken op onregelmatigheidstoeslag. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter niet zodanig structureel dat de daarmee verband houdende betalingen zijn aan te merken als vaste loonbestanddelen. Hieruit volgt dat ook dit onderdeel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
V. de WW-schade over de periode van 10 januari 2022 tot 9 juni 2023
4.19. Ter onderbouwing van dit onderdeel heeft [eiser] (samengevat) het volgende aangevoerd. Het UWV heeft aan hem met ingang van 10 januari 2022 een WW-uitkering toegekend. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op het dagloon en het dagloon heeft het UWV vastgesteld op basis van het laatstverdiende loon bij [gedaagde] in de referteperiode 1 december 2020 tot 1 december 2021. Dit dagloon had echter volgens [eiser] hoger moeten zijn omdat [gedaagde] hem in de referteperiode een hoger loon had behoren te betalen. Hij stelt dat [gedaagde] , doordat zij aan hem een te laag loon betaald heeft, is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Als gevolg van die wanprestatie heeft hij schade geleden doordat hij een lagere WW-uitkering heeft ontvangen in de periode 10 januari 2022 tot 9 juni 2023. In totaal heeft hij naar eigen zeggen door de wanprestatie van [gedaagde] in die periode € 15.789,43 bruto te weinig aan WW-uitkering ontvangen.
4.20. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [gedaagde] voert namelijk terecht aan dat de hoogte van de schade op dit moment niet vast staat en het zelfs onzeker is of er wel sprake is van de door [eiser] gestelde schade. [eiser] zal zich namelijk eerst tot het UWV moeten wenden en bij die instantie een nabetaling op basis van een hoger dagloon moeten vragen. De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat de door het UWV te nemen beslissing cruciaal is voor de vraag of uiteindelijk sprake is van de door [eiser] gestelde schade.
VI. De overige vorderingen
loonspecificaties
4.21. De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiser] met dit onderdeel van de vordering heeft beoogd om [gedaagde] te laten veroordelen tot verstrekking van gecorrigeerde loonspecificaties over de periode waarin het loon op basis van dit vonnis hoger is vastgesteld. Op basis van dat uitgangspunt zal [gedaagde] dus veroordeeld worden om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] gecorrigeerde loonspecificaties te verstrekken voor de periode september 2017 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen.
wettelijke rente
4.22. De wettelijke rente over het achterstallige loon van € 9.588,42 bruto, de vakantietoeslag van € 759,27 bruto en de wettelijke verhoging van 50% over deze bedragen, zal worden toegewezen vanaf de datum van verzuim tot de dag van betaling. Het verweer van [gedaagde] dat erop neerkomt dat de wettelijke rente is blijven oplopen doordat [eiser] heeft gewacht met klagen en lang heeft gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding, maakt niet dat dit onderdeel afgewezen dient te worden. Voorop blijft immers staan dat [gedaagde] te weinig loon betaald heeft en dat zij als gevolg daarvan nu dat loon alsnog moet betalen. De schade als gevolg van die late betaling is de wettelijke rente en die is zij verschuldigd aan [eiser] .
€ 3.630,30 kosten ter zake van vaststelling schade en aansprakelijkheid
4.23. [eiser] stelt dat hij [belastingadviseurs] heeft ingeschakeld om het achterstallige loon en de uitkeringsschade te berekenen. De daarmee gepaard gaande kosten bedragen volgens hem € 3.630,00. Hij vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van dit bedrag. Hij doet in dat verband een beroep op artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW met de stelling dat het gaan om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
4.24. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] is niet toewijsbaar. Het gaat immers niet om redelijke kosten van schade en/of aansprakelijkheid. Dat [eiser] schade heeft geleden staat immers nog niet vast. De kantonrechter verwijst daarvoor naar hetgeen hij heeft overwogen in 4.20. Voor het overige is de vordering van [eiser] te betitelen als een vordering tot nakoming en niet als een vordering die is gebaseerd op aansprakelijkheid van [gedaagde] . [eiser] stelling is immers dat hij op grond van de arbeidsovereenkomsten en de geldende cao’s recht had op een hoger loon. Hij heeft [belastingadviseurs] de hoogte daarvan laten berekenen. Die werkzaamheden van [belastingadviseurs] zijn dus niet verricht ter vaststelling van schade en/of aansprakelijkheid, maar om te berekenen welk bedrag volgens [eiser] nog door [gedaagde] betaald moet worden op basis van hetgeen zij overeengekomen zijn.
€ 1.549,40 buitengerechtelijke kosten
4.25. Vast staat dat [eiser] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten om [gedaagde] tot betaling van het achterstallig loon te bewegen. Die werkzaamheden heeft hij in redelijkheid gemaakt om [gedaagde] tot betaling te bewegen. De kosten van die werkzaamheden heeft hij berekend op basis van de staffel in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten op basis van de door hem gevorderde bedragen zonder wettelijke verhoging en wettelijke rente. Omdat een lager bedrag zal worden toegewezen, zal de kantonrechter op basis van dat lagere bedrag (€ 10.383,69) de buitengerechtelijke kosten conform de staffel vaststellen op € 878,84.
proceskosten
4.26. [gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
nakosten
4.27. In dit vonnis wordt geen afzonderlijke beslissing genomen over de gevorderde nakosten. Een kostenveroordeling levert immers ook een executoriale titel op voor de nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van €10.383,69, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de respectieve verzuimdata tot de dag van betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] deugdelijke bruto/netto-specificaties te verstrekken die overeenkomen met het loon waarop [eiser] recht heeft in de periode september 2017 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 25.000,00,
5.3. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 878,84,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.657,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.
RW