ECLI:NL:RBLIM:2025:7738 - Rechtbank Limburg - 6 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/839
(gemachtigde: mr. T. Pothast),
en
(gemachtigde: mr. G.J.M. Duijvestijn).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [derde-partij] uit [vestigingsplaats 2] (vergunninghoudster) (gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
1. Vergunninghoudster heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van een varkenshouderij en het bouwen van een varkensstal aan de [adres 1] in [plaats 1] . Met het bestreden besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
1.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Vergunninghoudster heeft ook een reactie gegeven.
1.2. De rechtbank heeft het beroep van eiseres, deels gelijktijdig met zaaknummer 22/813, op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben voor de onderhavige zaak deelgenomen: [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] , [belanghebbende 3] en [belanghebbende 4] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder, [belanghebbende 5] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster. In zaak 22/813 is separaat (mondeling) uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
Opmerking vooraf
2. Deze procedure ziet op een perceel aan de [adres 1] in [plaats 1] , waar bedrijfsmatig varkens worden gehouden. Al op 24 maart 1997 is hiervoor een Hinderwetvergunning verleend en op 28 augustus 2000 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Vervolgens is op 29 januari 2007 een revisievergunning op grond van de Wm verleend, die na inwerkintreding de eerdere verleende vergunningen op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wm (zoals dit artikellid destijds luidde) zou vervangen. Kennelijk is destijds niet binnen de gestelde termijn van drie jaar (volledig) gebruik gemaakt van deze revisievergunning, waardoor deze op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm (zoals dit artikellid destijds luidde) van rechtswege zou komen te zijn vervallen. Verweerder, eiseres en vergunningshoudster hebben ter zitting desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over wat de feitelijke bedrijfssituatie op het perceel was in de jaren direct na verlening van de revisievergunning. Het perceel en het daarop gevestigde bedrijf was destijds nog in handen van een andere eigenaar dan vergunninghoudster. Vanwege deze onduidelijkheid gaat de rechtbank er in het vervolg van deze uitspraak van uit dat de revisievergunning slechts van rechtswege is vervallen voor zover deze zag op wat anders dan de bestaande rechten die voortkwamen uit de in 1997 en 2000 verleende vergunningen en dat die bestaande rechten dus voorafgaand aan het bestreden besluit nog golden.
(Totstandkoming van) het bestreden besluit
3. Vergunninghoudster heeft een varkenshouderij op de [adres 1] in [plaats 1] . Dit perceel heeft op grond van het (ten tijde van het bestreden besluit geldende) bestemmingsplan ‘Buitengebied Beesel’ (hierna: het bestemmingsplan) de enkelbestemming ‘Agrarisch-Intensieve veehouderij’ en dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’. Op 4 november 2020 heeft vergunninghoudster een vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg. Op deze aanvraag is op het moment van het sluiten van het onderzoek nog niet beslist. Op 5 november 2020 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een revisievergunning ingediend voor de activiteiten milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en het bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) van een varkensstal, inclusief het plaatsen van een mestsilo, spuiwatersilo en zuuropslag, zijnde bijbehorende bouwwerken als bedoeld in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het project). In de nieuwe stal wordt ruimte gecreëerd voor het houden van 9.792 gespeende biggen. De dierbezetting in de bestaande stal zal gewijzigd worden, waarbij maximaal 504 vleesvarkens en 1.008 gespeende biggen worden gehouden. Eiseres heeft tegen het ontwerpbesluit een zienswijze ingebracht.
3.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten milieu en bouwen.
Het beroep van eiseres
4. Eiseres is gevestigd aan de [adres 2] in [plaats 2] . Eiseres is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en voert hiertegen in beroep het volgende aan. De milieubelasting is onvoldoende onderzocht en onderbouwd, het project is in strijd met het bestemmingsplan, er is niet voldaan aan de Omgevingsverordening Limburg 2024 en er wordt geen gebruik gemaakt van de beste beschikbare technieken (BBT). Op zitting heeft eiseres deze beroepsgronden aangevuld en uitgebreid.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 5 november 2020. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toetsingskader
6. Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit staat in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Verweerder had beoordelingsruimte of de omgevingsvergunning – in het belang van de bescherming van het milieu – al dan niet moest worden geweigerd.
7. De rechtbank heeft de wettelijke regels die voor de beoordeling van dit beroep relevant zijn, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het beroep tijdig ingediend?
8. Vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet binnen de daarvoor geldende termijn beroep heeft ingesteld. De rechtbank dient daarom te beoordelen of het beroepschrift tijdig is ingediend. Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn in dat geval aan op de dag na de eerste dag van terinzagelegging van het besluit. Het bestreden besluit is blijkens het gemeenteblad 2022 nr. 77153 van de gemeente Beesel ter inzage gelegd op 24 februari 2022, zodat de beroepstermijn liep van 25 februari 2022 tot en met 7 april 2022. Het beroepschrift is ingekomen bij de rechtbank op 7 april 2002, zodat het tijdig is ingediend.
Beroepsgronden ter zitting laten vallen
9. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgronden dat het project in strijd is met het bestemmingsplan en dat niet wordt voldaan aan de Omgevingsverordening Limburg 2014 laten vallen. De rechtbank hoeft daarom over deze gronden niet meer te beslissen.
Nieuwe beroepsgronden in strijd met de goede procesorde
10. Eiseres heeft ter zitting nieuwe beroepsgronden aangedragen door te stellen dat de milieueffectrapportage (MER) ontoereikend is en dat de geurbelasting en hoeveelheid fijnstof zonder motivering honderden procenten toenemen ten opzichte van de referentiesituatie, waarbij alleen getoetst is aan de grenswaarden. Tevens heeft eiseres ter zitting voor het eerst gesteld dat in het bestreden besluit onvoldoende is gekeken naar het aspect gezondheid en dat in de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschrift is opgenomen over het aantal rondes dat voor de varkens gedraaid mag worden op het bedrijf.
10.1. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of deze uitbreiding van de beroepsgronden met nieuwe standpunten in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zoals onder meer is overwogen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:873, kunnen nieuwe gronden ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, worden ingediend. Datzelfde geldt voor het indienen van nadere stellingen of argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerder ingediende beroepsgrond, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:313. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Er is strijd met de goede procesorde indien de nadere beroepsgronden, nadere stellingen of argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier aan de orde. Gelet op het late tijdstip waarop deze beroepsgronden en standpunten naar voren zijn gebracht – (de gemachtigde van) eiseres heeft deze voor het eerst op de zitting aangevoerd – hebben verweerder en vergunninghoudster hier niet adequaat op kunnen reageren. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om deze gronden eerder naar voren te brengen. Dit geldt temeer nu de gronden van beroep meer dan drie jaar geleden zijn ingediend en eiseres daarna geen nadere stukken heeft ingediend. Dat de gemachtigde van eiseres blijkens de mail van 13 september 2022 vanaf dat moment als gemachtigde van eiseres optreedt betreft niet een dergelijke omstandigheid, omdat hij ook daarna nog ruim tweeënhalf jaar de tijd had om nieuwe gronden en standpunten in te dienen en de voormalige en huidige gemachtigden kantoorgenoten van elkaar zijn. Verweerder heeft ter zitting niet (inhoudelijk) gereageerd op deze nieuwe gronden en standpunten. Onder deze omstandigheden laat de rechtbank de nieuwe beroepsgronden en standpunten over de MER, geurbelasting, fijnstof, gezondheid en aantal rondes wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
Is de milieubelasting voldoende onderzocht en onderbouwd?
11. Eiseres stelt dat verweerder in onvoldoende mate heeft getoetst aan het in artikel 2.14 van de Wabo opgenomen toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu. Onder meer is volgens haar niet getoetst aan de bestaande toestand van het milieu en het milieubeleidsplan.
12. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan artikel 2.14 van de Wabo. Verweerder heeft bij de beslissing op de aanvraag de bestaande toestand van het milieu betrokken, aangezien in hoofdstuk 4 van het bestreden besluit een toets aan het milieukader van artikel 2.14 van de Wabo heeft plaatsgevonden. Hierbij is de bestaande situatie afgezet tegen de gevolgen die het project kan veroorzaken voor de toestand van het milieu. Tevens is in het ‘Besluit op MER-aanmeldnotitie’ van 21 september 2020 de locatie van het project (de kenmerken van het plangebied in relatie tot de kwetsbaarheid van de omgeving) omschreven. Vervolgens is in het ‘Besluit op MER-aanmeldnotitie’ een afweging gemaakt van de in de ‘aanmeldnotitie MER-beoordelingsplicht’ van 3 juli 2020 opgenomen kenmerken van het project (omvang, cumulatie, natuurlijke hulpbronnen, afvalstoffen, verontreiniging en hinder, ongevallen), de locatie van het project (gebiedsomschrijving, Natura 2000, grensoverschrijdende effecten op natuurgebieden, flora- en fauna, Wet ammoniak en veehouderij, risicokaart, etc.) en soort en kenmerken van het potentiële effect (ammoniak, geur, fijn stof, geluidafval, gezondheid). Ook heeft een AERIUS-verschilberekening plaatsgevonden. Eiseres heeft niet gemotiveerd op welke manier verweerder hierdoor bij de beslissing op de aanvraag de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken, niet heeft betrokken. Evenmin heeft eiseres aangegeven met welk milieubeleidsplan dan wel met welk aspect uit het milieubeleidsplan verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden, terwijl in het bestreden besluit onder 4.1 ‘Algemeen’ is opgenomen dat een toetsing aan de aspecten van het in artikel 2.14 vastgelegde milieuhygiënische toetsingskader heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag geen rekening heeft gehouden met het voor hem geldende milieubeleidsplan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is gebruik gemaakt van de BBT?
13. Volgens eiseres is feitelijk sprake van een nieuw bedrijf waarbij de BBT in acht dienen te worden genomen. Met de stelling dat het, gelet op artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) niet verplicht is dat de huisvestingssystemen voldoen aan de maximale emissiewaarde uit het Beh, gaat verweerder hieraan voorbij, aldus eiseres.
14. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit dat in de inrichting ten aanzien van de ammoniakemissie ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast en dat verweerder dit heeft geverifieerd. Wanneer de maximale emissiewaarden uit het Beh niet worden overschreden, worden de BBT ter voorkoming of beperking van ammoniakemissie toegepast. De maximale emissiewaarde geldt echter volgens artikel 5, tweede lid, van het Beh niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken. Dit is intern salderen met het Beh: binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen geen BBT toepassen, met als voorwaarde dat vergunninghouder de gemiste ammoniakreductie compenseert door het toepassen van verdergaande technieken dan BBT in de overige huisvestingssystemen. Intern salderen kan alleen bij huisvestingssystemen in stallen die zijn opgericht vóór 1 januari 2007. Daarbij worden aan de hand van het aantal gerealiseerde dierplaatsen in de onderscheiden huisvestingssystemen, maximale emissiewaarden berekend, waaraan de drijver zich moet houden.
15. Niet betwist is dat stal 1 is opgericht vóór 1 januari 2007. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten dat aan de hiervoor genoemde vorm van intern salderen wordt voldaan, omdat de totale ammoniakemissie in de beoogde situatie – berekend aan de hand van de wettelijk voorgeschreven emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij – blijkens tabel 3b, op pagina 21 van het bestreden besluit 2.501,28 kg NH3 per jaar zal zijn, met 504 vleesvarkens en 1.008 gespeende biggen in stal 1 en 9.792 gespeende biggen in stal 2 in een emissiearm stalsysteem, terwijl de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het Beh mochten veroorzaken 3.074,4 kg NH3 per jaar bedroeg. Ter zitting heeft eiseres aangegeven de juistheid van deze ammoniakemissie niet te betwisten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen stellen dat de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen lager is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingsystemen, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat voldaan wordt aan het Beh. Verder heeft verweerder in paragraaf 2.6 van het bestreden besluit per BBT-conclusie van 1 tot en met 34 een afweging gemaakt of daaraan in de aangevraagde situatie wordt voldaan en of er aanleiding is de vergunningvoorschriften te actualiseren. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat er, gelet op artikel 2.14 van de Wabo, in dit geval geen reden is om de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren. De beroepsgronden slagen niet.
17. Het beroep van eiseres is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor de varkenshouderij in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzitter, en mr. A. Snijders, en mr. S.A. Lemmens, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025
de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 augustus 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Juridisch kader
Artikel 2.1 van de Wabo
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
e. 1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of 3°.het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.14 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°.de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2°.de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3°.de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4°.de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen; 5°.de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 6°.het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°.het voor hem geldende milieubeleidsplan; 2°.het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer; 3°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast; 2°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder; 3°.in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht; 4°.de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
2. (…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Besluit emissiearme huisvesting
Artikel 5 (ammoniak hoofdcategorie varkens, kippen en kalkoenen)
1. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden, past in een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, de hoofdcategorie kippen en de hoofdcategorie kalkoenen geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorieën behorende diercategorie is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015;
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, met uitzondering van een dierenverblijf als bedoeld in onderdeel c;
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020 indien het dierenverblijf op het tijdstip van oprichting onderdeel is van een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin varkens onderscheidenlijk pluimvee worden gehouden.
2. Het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken.